Home

Gerechtshof Arnhem, 20-08-2008, BE9970, 07-00140

Gerechtshof Arnhem, 20-08-2008, BE9970, 07-00140

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 augustus 2008
Datum publicatie
5 september 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BE9970
Zaaknummer
07-00140

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Vergoeding voor pachtrecht terecht in heffing betrokken.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00140

Tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 26 februari 2007, nummer AWB 06/2920, in het geding tussen belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 16 november 2005 voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 00.H.40) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.348.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 3 april 2006 is het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij voormelde uitspraak ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft zijn op 4 april 2007 ingekomen beroepschrift aangevuld bij brief van 2 juli 2007. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 18 juni 2008 te Arnhem door de tweede meervoudige belastingkamer. Aldaar is de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en een exemplaar daarvan aan het Hof overgelegd. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1954, oefende sinds 1981 voor eigen rekening een melkveebedrijf uit. De bedrijfsvoering is per ultimo 1999 gestaakt. De onderneming werd voordien uitgeoefend op 11,39 ha grond waarvan 2.75 ha in eigendom was, 8.08 ha grond in pacht was en 0.56 ha losse grond werd gehuurd.

De gepachte grond werd voor het merendeel (6.44.50 ha) gepacht van de gemeente Z. Deze pachtovereenkomst is aangegaan door de vader van belanghebbende en nadien van vader op zoon overgegaan.

De eigenaars/verpachters van de overige gepachte gronden waren het wezenfonds van Z en de parochies A en B te Z.

2.2. Bij de introductie van de zogenoemde superheffing per 1 april 1984 heeft belanghebbende volgens opgave van het productschap voor de zuivel een heffingsvrije hoeveelheid melk (hierna: melkquotum) toegewezen gekregen van 107.292 kg. Na de verkoop in 1992 van een gedeelte van het melkquotum had belanghebbende nog 65.871 kg melkquotum op zijn naam staan. In het kader van de bedrijfsbeëindiging werd hiervan in 1999 27.000 kg verkocht voor een koopsom van netto f 99.270. Deze koopsom werd door belanghebbende, zonder rekening te houden met een eventueel aandeel daarin van de verpachter, volledig als bijzondere bate uit onderneming verantwoord in de winst over 1999. Belanghebbende heeft het verkochte gedeelte van het melkquotum dat rustte op gepachte grond, aangemerkt als zijn (pachters)aandeel in het melkquotum. Met betrekking tot het resterende melkquotum, dat rustte op de gepachte grond, is gekozen voor langlopende liquidatie.

2.3. Uit de registratie bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS) blijkt dat belanghebbende in de heffingsperiode 2000/2001 genoteerd stond voor 38.871 kg. In de heffingsperiode 2004/2005 was dat 0 kg.

2.4. Het nog resterende melkquotum van 38.871 kg is na 1999 vervolgens – per jaar – verhuurd aan (een) derde(n). Uit de verhuur van dit melkquotum na 1999 zijn opbrengsten genoten. Daarnaast heeft belanghebbende over de jaren 2000-2004 opbrengsten gerealiseerd uit de jaarlijkse verkoop van slachtvee en door hem op de gepachte grond verbouwde gewassen. Deze opbrengsten heeft belanghebbende in zijn aangiften IB/PV niet gepresenteerd als (nagekomen) winst uit onderneming doch als resultaat uit overige werkzaamheden.

2.5. Bij de pachtbeëindigingsovereenkomst, ondertekend door belanghebbende (pachter) op 23 november 2004 en door de burgemeester van Z (namens verpachter) op 20 december 2004, zijn partijen het volgende overeengekomen:

“(…)

d. de tegenprestatie voor beëindiging van de pachtrelatie erin zal bestaan dat verpachter geen aanspraak zal maken op de aan het pachtobject verbonden referentiehoeveelheid melkquotum, welke door partijen is begroot op thans totaal 62.306 kg met 4,16% waarvan ten tijde van het aangaan van deze overeenkomst 0% leverbaar is;

(…)

4. als tegenprestatie voor beëindiging van de pacht en ontruiming van het gepachte doet verpachter per 31 december 2004 afstand van alle aanspraken op de aan het pachtobject verbonden referentiehoeveelheid melk, verleent aan pachter toestemming om bedoeld melkquotum te vervreemden en verklaart ten aanzien van vooromschreven melkquotum geen vordering(-en) meer te hebben jegens pachter.

5. in de hiervoor onder 4 omschreven tegenprestatie wegens beëindiging van de pacht en ontruiming van het gepachte worden geacht te zijn begrepen alle schaden en vergoedingen hoe ook genaamd.

6. verpachter verleent aan pachter toestemming op het (thans) gepachte op basis van een eenmalige pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 70f lid 5 van de Pachtwet, voor de duur van maximaal 15 maanden onder te verpachten, zulks uitsluitend om overdracht van vooromschreven melkquotum mogelijk te maken;

7. verpachter zal het gepachte met ingang van 1 januari 2005, voor de duur van maximaal drie jaar, bij separate overeenkomst, om niet aan pachter in bruikleen verstrekken;”

2.7. Bij koopovereenkomst van 20 december 2004 tussen belanghebbende en de Maatschap C te Q, heeft belanghebbende een gedeelte van het melkquotum groot 20.000 kg onder gelijktijdige verpachting van 01.00.00 ha grasland tegen een koopsom van € 36.774 verkocht. De jaarlijkse pachtprijs bedroeg € 230 per ha of zoveel lager als door de grondkamer van Gelderland werd goedgekeurd. In artikel 3 van deze overeenkomst is onder meer vermeld: “De verpachting geschiedt onder de gebruikelijke voorwaarden, met dien verstande dat de melkreferentie eigendom zal worden van de pachter, zodat de verpachter daarop nimmer aanspraken zal doen gelden.”

2.8. Bij koopovereenkomst van eveneens 20 december 2004 tussen belanghebbende en D te R, heeft belanghebbende het resterende gedeelte van het melkquotum, groot 18.871 kg, onder gelijktijdige verpachting van 00.95.00 ha grasland, tegen een koopsom van € 34.694 verkocht. De jaarlijkse pachtprijs bedroeg € 230 per ha of zoveel lager als door de grondkamer van Gelderland werd goedgekeurd. In artikel 3 van deze overeenkomst is onder meer vermeld: “De verpachting geschiedt onder de gebruikelijke voorwaarden, met dien verstande dat de melkreferentie eigendom zal worden van de pachter, zodat de verpachter daarop nimmer aanspraken zal doen gelden.”

2.9. Na aftrek van het aandeel in de opbrengst, dat toekomt aan het Wezenfonds en de hierboven genoemde parochies, resteert een bedrag van € 58.824. Voor de berekening van het fiscale voordeel dat in de aanslag is begrepen heeft de Inspecteur een bedrag aan omzetbelasting van € 9.392 in mindering gebracht zodat uit dezen hoofde bij het opleggen van de voorlopige aanslag € 49.432 in aanmerking is genomen.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige voorlopige aanslag terecht het bedrag van € 49.432 (hierna: de vergoeding) heeft begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 49.432.

3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende neemt het standpunt in dat bij de staking van zijn melkveebedrijf per ultimo 1999 alle bedrijfsmiddelen inclusief het pachtrecht dat rustte op de onder 2.2. genoemde grond, doch exclusief het onder 2.5 genoemde melkquotum waarvan de waarde, naar niet in geschil is, aan de verpachter toekwam, naar het privé-vermogen zijn overgebracht.

4.2. Belanghebbende betwist niet de stelling van de Inspecteur dat indien moet worden aangenomen dat het pachtrecht evenals het melkquotum niet aan het ondernemingsvermogen is onttrokken, de in geding zijnde vergoeding als (nagekomen) bate uit de gestaakte onderneming in de belastingheffing moet worden betrokken.

4.3. Met betrekking tot de onder 2.4 vermelde, door belanghebbende in de periode 2000-2004 verrichte werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten die hij jaarlijks in zijn aangifte IB/PV als resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001) heeft gepresenteerd, heeft de Inspecteur ter zitting ter verduidelijking naar voren gebracht dat belanghebbende in deze periode, naast de verhuur van het melkquotum, op de gepachte grond jongvee heeft geweid en opgefokt voor de slacht en tevens gewassen heeft verbouwd. Het Hof acht zulks aannemelijk gelet op hetgeen de Inspecteur in het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift omtrent belanghebbendes werkzaamheden terzake van het melkquotum en de gepachte grond, de daaruit genoten inkomsten en de kwalificatie van die inkomsten in belanghebbendes jaarlijkse aangiften IB/PV reeds naar voren heeft gebracht.

4.4. Belanghebbende stelt dat hij het pachtrecht ter gelegenheid van de staking van zijn melkbedrijf per ultimo 1999 heeft onttrokken aan het ondernemingsvermogen tegen een waarde van nihil. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende in dat geval het pachtrecht in het jaar 2000 heeft aangewend voor de verwerving van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid, en dat het pachtrecht vanaf het jaar 2001 moet worden gerekend tot het ten behoeve van de hiervoor vermelde werkzaamheden aangewende vermogen (het resultaatsvermogen) van belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat de waarde van het pachtrecht in de periode tot 1 januari 2001 is gestegen, en hoger was dan nihil. Dat houdt in dat de in geding zijnde vergoeding van € 49.432 als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing moet worden betrokken.

4.5. De Inspecteur heeft de vergoeding derhalve ook in dat geval terecht gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Nu zulks voor de hoogte van het vast te stellen belastbare inkomen uit werk en woning niet van belang is, kan in het midden blijven of de opbrengst van het pachtrecht moet worden aangemerkt als een nagekomen bate uit de door belanghebbende gestaakte onderneming zoals de Inspecteur primair verdedigt.

5. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan te Arnhem op 20 augustus 2008 door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. G.T.K. Meussen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. Kooijmans.

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.