Home

Gerechtshof Arnhem, 27-08-2008, BF0548, 08/00051

Gerechtshof Arnhem, 27-08-2008, BF0548, 08/00051

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 augustus 2008
Datum publicatie
12 september 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BF0548
Zaaknummer
08/00051

Inhoudsindicatie

Proceskosten.

Verwijzingsprocedure HR 1 februari 2008, nr. 43565. Inspecteur heeft niet “tegen beter weten in”gehandeld. Vergoeding proceskosten volgens forfaitaire normen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 08/00051

U i t s p r a a k

op het beroep van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende het op de aangifte over het tijdvak december 2001 voldane bedrag aan omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft in haar brief aan de Inspecteur van 11 maart 2002 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 194.412.

1.2. De Inspecteur heeft dit verzoek aangemerkt als een te laat ingediend bezwaarschrift. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Belanghebbende is van bovengenoemde uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat het beroep op dit punt ongegrond heeft verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 februari 2008, nr. 43.565 (hierna: het arrest) de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd, behoudens de beslissing omtrent de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover het was gericht tegen het niet ambtshalve verlenen van de gevraagde teruggaaf, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de gevraagde teruggaaf voor zoveel nog nodig verleend en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof), ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Tevens heeft de Hoge Raad voor het geding in cassatie een proceskostenveroordeling uitgesproken en vergoeding van het griffierecht gelast.

1.5. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd en deze reactie aangevuld in haar brief van 9 juli 2008. Deze reactie en aanvulling heeft het Hof aan de Inspecteur doorgezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 juli 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord A en B namens belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. De gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en stelt daarnaast op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Op 1 februari 2002 is de Belastingdienst een onderzoek bij belanghebbende gestart naar btw-carrouselfraude, nadat belanghebbende de Belastingdienst had gemeld dat zij betrokken was geraakt bij enkele transacties die zij als verdacht aanmerkte. Bij het onderzoek is de Belastingdienst gestuit op facturen waarop € 5.589.730 omzetbelasting aan belanghebbende in rekening is gebracht en die belanghebbende als voorbelasting in aftrek heeft gebracht, welke facturen niet zouden voldoen aan de wettelijke vereisten. De desbetreffende facturen zien op de periode die loopt vanaf mei 2001.

2.2. Op 18 december 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur over diverse door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft in dat gesprek aangegeven, dat hij de gevraagde teruggaaf over 2001 zou corrigeren, indien hem op dat moment om een standpuntbepaling gevraagd zou worden. Zijn standpunt vloeide voort uit de voorlopige resultaten van het onderzoek naar btw-carrouselfraude. Tijdens dit overleg is daarop de mogelijkheid geopperd dat de teruggaven, waaronder de teruggaaf van € 194.412, verleend zouden kunnen worden onder de voorwaarde dat belanghebbende zou verklaren dat bij een eventuele naheffing geen beroep wordt gedaan op gewekt vertrouwen.

2.3. Hierop volgend heeft op 19 december 2002 een telefonische bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. Tijdens dit gesprek heeft de Inspecteur verzocht om gegevens van een leverancier, de feitelijke plaats van vestiging van twee vennootschappen en om verstrekking van een exemplaar van het geleverde product.

2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit telefoongesprek schriftelijk bevestigd in zijn ook per fax verzonden brief van 19 december 2002. Hij merkt daarin op dat de Inspecteur heeft toegezegd dat na ontvangst van voornoemde gegevens de teruggaaf op zeer korte termijn zal geschieden. In zijn brief van 20 december 2002 heeft de Inspecteur opgemerkt dat de weergave van het telefonische overleg van 19 december 2002 niet in overeenstemming is met dat wat is besproken.

2.5. In zijn brief van 9 januari 2003 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur:

“Uit de gang van zaken heb ik kunnen en moeten begrijpen dat U met het telefoontje van 19 december j.l. de op 18 december gemaakte afspraken opzij wilde zetten en de verschaffing van gegevens tot Uw voorwaarde had gemaakt. Indien U daaraan nog andere voorwaarden wilde verbinden, zoals besproken op 18 december, dan had het op Uw weg gelegen om daarvan uitdrukkelijk melding te maken.

Door dat niet te doen is sprake van een onzorgvuldigheid die niet ten nadele van X NV kan werken (…)”.

2.6. In een reactie op deze brief heeft de Inspecteur in zijn brief van 10 januari 2003 het aanbod aan de gemachtigde van belanghebbende herhaald. Dit aanbod luidt, dat de teruggaaf wordt verleend, wanneer belanghebbende in een schriftelijke verklaring aangeeft, dat er geen beroep zal worden gedaan op gewekt vertrouwen.

2.7. Nadien heeft de Inspecteur in zijn brief van 21 februari 2003 nog opgemerkt:

“Om snel te kunnen en willen voldoen aan de wens van uw cliënt om uitbetaling van de betreffende aangiften omzetbelasting over het tijdvak januari 2002, alsmede de suppletie over het jaar 2001 leek mij een discussie met u over de inhoud en strekking van het telefoongesprek van 19 december 2002 niet in het belang van uw cliënt; deze heeft immers in de bespreking van 18 december 2002 aangegeven op zo kort mogelijke termijn te willen beschikken over de uit te betalen bedragen. Om die reden heb ik in mijn brief met dagtekening 10 januari 2003 (…) nogmaals verwoord dat tot uitbetaling zal worden overgegaan (met een voorbehoud van correctie bij controle) ná ontvangst van een schriftelijke verklaring uwerzijds dat er geen beroep zal worden gedaan op gewekt vertrouwen.”

2.8. Dit aanbod heeft belanghebbende van de hand gewezen. De Inspecteur heeft daarop de teruggaaf niet verleend. Ter zitting van het Hof is gebleken dat de Inspecteur de teruggaaf inmiddels heeft verleend en belanghebbende deze heeft ontvangen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of er aanleiding is om de Inspecteur met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te veroordelen in de werkelijke proceskosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de procedure is opgeroepen door de handelwijze van de Belastingdienst en dat daarom een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats is.

3.3. De Inspecteur is van mening dat geen reden bestaat af te wijken van het in het Besluit vastgestelde forfaitaire tarief. Daarnaast betwist hij de omvang van het door belanghebbende gestelde bedrag aan proceskosten.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog toegevoegd dat wat is vermeld in het aangehechte proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot een veroordeling van de Inspecteur in haar proceskosten tot een bedrag van € 71.967. De Inspecteur concludeert tot een proceskostenvergoeding op basis van het forfaitaire tarief.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geeft het Hof de bevoegdheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een dergelijke veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

4.2. Deze nadere regels zijn voor bestuursrechtelijke procedures uitgewerkt in het Besluit, waarbij in artikel 2, eerste lid, van het Besluit een normering van de proceskosten is gegeven. Van dit eerste lid kan ingevolge het derde lid van dat artikel worden afgeweken in bijzondere omstandigheden.

4.3. Er is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld artikel 2, derde lid, van het Besluit, indien de Inspecteur het verwijt treft dat hij een uitspraak doet en deze handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen in te stellen of ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad, 13 april 2007, nr. 41 235, BNB 2007/260*).

4.4. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op het moment van doen van uitspraak wist dat hij de teruggaaf moest verlenen, maar dat hij op andere gronden doelbewust de teruggaaf heeft verhinderd. Hij zou deze obstructie hebben gepleegd - zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling - door de brief van 11 maart 2002 aan te merken als een bezwaarschrift, dit bezwaarschrift aan te merken als te zijn gericht tegen de aangiften over de maanden januari, februari en maart 2001, het bezwaar op die grond niet-ontvankelijk te verklaren en geen onderzoek in te stellen naar de juistheid van de teruggaaf. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden.

4.5. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de Inspecteur de teruggaaf heeft willen tegenhouden door het tegen beter weten in verrichten van voornoemde handelingen. Belanghebbendes stelling impliceert dat de Inspecteur vóór de tweede zitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wist dat belanghebbende terecht om een teruggaaf had verzocht. Deze aanname vindt echter geen steun in de feiten. Uit de stukken die belanghebbende bij haar brief van 11 maart 2002 heeft gevoegd (zie onderdeel 2.5. van de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch), kon de Inspecteur niet opmaken dat belanghebbende op haar aangifte over het tijdvak december 2001 een bedrag aan omzetbelasting had voldaan, dat zij voor een bedrag van € 194.412 over deze maand niet verschuldigd was. Ook de opbouw van het bedrag van € 194.412 was lange tijd onduidelijk. Dit volgt al uit het feit dat belanghebbende een onjuiste onderbouwing van dit bedrag heeft gegeven in haar pleitnota voor de behandeling op de eerste zitting van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch. Daags voor de tweede zitting van dat gerechtshof is eerst een sluitende onderbouwing van voornoemd bedrag gegeven. Het had op de weg van belanghebbende gelegen de Inspecteur in een eerder stadium een feitelijke en cijfermatige onderbouwing van het op aangifte voldane bedrag te verstrekken.

4.6. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in de in 4.3 hiervóór bedoelde zin. Het Hof heeft daarbij mede overwogen dat het aan de uitspraak ten grondslag liggende standpunt van de Inspecteur, te weten dat de brief van 11 maart 2002 als bezwaarschrift moest worden aangemerkt en dit bezwaar niet-ontvankelijk was, door het gerechtshof te ’s Hertogenbosch is bevestigd. Pas door het arrest werd het een uitgemaakte zaak dat het standpunt van de Inspecteur onhoudbaar was. De Inspecteur heeft de teruggaaf vervolgens verleend.

4.7. Tevens stelt belanghebbende dat de Inspecteur in het telefoongesprek van 19 december 2002 heeft toegezegd de teruggaaf te verlenen zonder daaraan de eis te verbinden dat belanghebbende afzag van een beroep op gewekt vertrouwen. Later zou de Inspecteur op deze toezegging zijn teruggekomen. Dit standpunt kan belanghebbende niet baten. Zelfs als de Inspecteur deze toezegging zou hebben gedaan, had hij op dat moment niet anders op het bezwaarschrift kunnen beslissen dan dat hij nu gedaan heeft. Hij ging er immers, net als het gerechtshof te ’s Hertogenbosch, van uit dat de gevraagde teruggaaf zag op de aangiften over de maanden januari, februari en maart van het jaar 2001, zodat hij het bezwaar niet-ontvankelijk diende te verklaren. De teruggaaf had dan uitsluitend in de vorm van een ambtshalve te verlenen teruggaaf kunnen plaatsvinden, tegen welke teruggaaf geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen openstaan. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur had toegezegd het bezwaar ontvankelijk te zullen verklaren, heeft hij zijn stelling tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

4.8. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Besluit rechtvaardigen, zal het Hof de proceskosten in overeenstemming met dit artikel vaststellen.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 1.449 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand [beroepschrift (1 punt), conclusie van repliek (0,5 punt), zitting gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (1 punt), nadere zitting gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (0,5 punt), conclusie na verwijzing (0,5 punt) en zitting van dit Hof (1 punt) met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1].

6. Beslissing

Het Gerechtshof veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.449, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 3 september 2008 door mr. R.F.C Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. J. van de Merwe, raads¬heren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegen¬woor¬dig¬heid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(V.F.R. Woeltjes) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 september 2008.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.