Home

Gerechtshof Arnhem, 03-09-2008, BF0890, 07-00255

Gerechtshof Arnhem, 03-09-2008, BF0890, 07-00255

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 september 2008
Datum publicatie
16 september 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BF0890
Zaaknummer
07-00255

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Verzuimboete voor gebruik van de weg met geschorste auto behoeft niet te worden verlaagd wegens ingebouwde gasinstallatie.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige belastingkamer

nummer 07/00255

Uitspraakdatum: 3 september 2008

Uitspraak

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie te Apeldoorn (hierna: de Inspecteur), en

op het incidentele hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2007, met nummer AWB 06/5815, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1. Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met het kenteken XX-XX-XX een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 7 oktober 2005 tot en met 2 augustus 2006. De enkelvoudige belasting over genoemd tijdvak beloopt € 705. Bij op hetzelfde aanslagbiljet voorkomende beschikking is tevens een boete van € 705 opgelegd.

1.2. Bij zijn in één geschrift vervatte uitspraken van 11 oktober 2006 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 april 2007, nummer AWB 06/5815 ongegrond verklaard met betrekking tot de naheffingsaanslag doch gegrond verklaard met betrekking tot de boetebeschikking. De Rechtbank heeft de boete daarbij verminderd tot € 352 en bepaald dat deze in de plaats treedt van de in de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafde boete van € 705.

1.4. De Inspecteur heeft bij zijn op 23 mei 2007 ingekomen geschrift hoger beroep ingesteld bij dit Hof. Daarin bestrijdt de Inspecteur de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend met betrekking tot de (verminderde) boete.

1.5. In zijn op 29 juni 2007 bij het Hof ingekomen verweerschrift in hoger beroep richt belanghebbende zich zowel tegen de berekening van de nageheven belasting, als - naar het Hof verstaat - tegen de hoogte van de boete zoals die ook na de uitspraak van de Rechtbank in stand is gebleven.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 juli 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, en de Inspecteur.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De feiten

2.1. Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie van de Rijksdienst Wegverkeer sinds 7 oktober 2005 houder van het motorrijtuig met het kenteken XX-XX-XX van het merk Saab (type 900I). Het motorrijtuig is voorzien van een gasinstallatie. Het kentekenbewijs deel I is afgegeven op 3 mei 1993. Tegelijk met de tenaamstelling van het motorrijtuig op 7 oktober 2005 heeft belanghebbende de geldigheid van het kentekenbewijs doen schorsen.

2.2. Het motorrijtuig is mei 2006 gerepareerd, op 9 mei 2006 ter APK-keuring aangeboden en daarna op 10 mei 2006 door belanghebbende verzekerd bij NV Interpolis Schade. Vanaf laatstgenoemde datum heeft belanghebbende met de auto gebruik gemaakt van de openbare weg, evenwel zonder maatregelen te nemen om de bestaande schorsing te beëindigen.

2.3. Op 23 juni 2006 is ambtelijk geconstateerd dat belanghebbende tijdens de schorsing met het motorrijtuig gebruik maakte van de openbare weg. Blijkens het opgemaakte proces-verbaal van 27 juni 2006 heeft belanghebbende op 23 juni 2006 tegenover de controlerende agent van politie verklaard:

“het klopt dat mijn Saab met het kenteken XX-XX-XX geschorst is geweest. Ik heb voordat ik ging rijden het voertuig weer aangemeld bij de belastingdienst. Uw gegevens kloppen niet”

Later heeft belanghebbende verklaard dat hij vergeten was de schorsing te beëindigen. Vervolgens heeft belanghebbende op 27 juni 2006 een verzoek ingediend om de schorsing te beëindigen.

2.4. Naar aanleiding van genoemde ambtelijke constatering is aan belanghebbende op 28 augustus 2006 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en is ten aanzien van hem ook de onder 1.1. genoemde boetebeschikking genomen.

2.5. De Rechtbank heeft in het onderhavige geval een boete van 50% passend en geboden geacht in verband met de (bijzondere) omstandigheid dat in het motorrijtuig een gasinstallatie aanwezig was waardoor een hogere - aan de enkelvoudige belasting gerelateerde - boete werd belopen dan bij eenzelfde overtreding met een motorrijtuig met benzinemotor.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Zowel de Inspecteur (in hoger beroep) als belanghebbende (in incidenteel hoger beroep) komen op tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de hoogte van de boete. De Inspecteur is van oordeel dat of de aanwezigheid van een gasinstallatie niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een boete kan worden gematigd. Belanghebbende acht een boete van 100% van de nageheven belasting - mede in verhouding tot het gepleegde verzuim - niet gerechtvaardigd en/of redelijk.

3.2. Daarnaast keert belanghebbende zich in zijn incidenteel hoger beroep tegen de berekening van de naheffingsaanslag.

3.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boete, en tot bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.

3.6. Belanghebbende concludeert in (incidenteel) hoger beroep tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een berekend over de periode van 10 mei tot en met 26 juni 2006, en tot vermindering van de boete, naar - zo begrijpt het Hof belanghebbende - een boete die is afgestemd op de ernst van de gemaakte overtreding en niet is gegrond op de nageheven belasting.

4. Beoordeling van het geschil

de nageheven belasting

4.1. Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig van kracht zijnde schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs, kan de Inspecteur ingevolge artikel 35, leden 1 en 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) de belasting naheffen over de tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg met het motorrijtuig wordt geconstateerd. Indien het motorrijtuig gedurende een gedeelte van de tijdsduur van tijdvakken niet op naam heeft gestaan van degene van wie de belasting wordt nageheven, wordt over dat gedeelte de belasting niet nageheven (artikel 35, lid 3, van de Wet) .

4.2. Vaststaat dat op 23 juni 2006 is geconstateerd dat belanghebbende met het motorrijtuig de weg heeft gebruikt zonder dat vooraf de verschuldigde motorrijtuigenbelasting was voldaan. Nu deel I van het kenteken is afgegeven op 3 mei 1993 en belanghebbende deel II van het kenteken van het motorrijtuig op 7 oktober 2005 op zijn naam heeft laten stellen, heeft de Inspecteur terecht de nageheven belasting berekend over het tijdvak 7 oktober 2005 tot en met 2 augustus 2006. Van voor dit tijdvak reeds (bij de ambtelijke constatering op 23 juni 2006) betaalde belasting is niet gebleken.

4.3. Bij de berekening van de na te heffen belasting is - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis - niet van belang of gedurende een deel van het tijdvak waarover de belasting is nageheven niet met het motorrijtuig de weg is gebruikt. De omstandigheid dat belanghebbende - zo stelt hij - wegens een nog te verrichten noodzakelijke reparatie, kan aantonen dat hij tussen 7 oktober 2005 en 10 mei 2006 met het motorrijtuig (ook) niet daadwerkelijk gebruik van de weg heeft kunnen maken, maakt dit niet anders en brengt niet mee dat de naheffing in zijn geval beperkt zou moeten blijven tot een naheffing vanaf 10 mei 2006. De Wet voorziet niet in een tegenbewijsregeling in de zin die belanghebbende voorstaat. Ook speelt geen rol de omstandigheid dat voor het schorsen van de geldigheid van het kentekenbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994 een bedrag is betaald.

4.4. De Inspecteur heeft mitsdien de belasting terecht en over het juiste tijdvak nageheven. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de berekening van de nageheven belasting is ongegrond.

de boete

4.5. Voor wat betreft de boete is in art. 37 Wet art. 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing verklaard. Art. 67c AWR handelt over zogenoemde verzuimboeten en bepaalt dat indien de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald, de Inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste € 4.537. In paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (de beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën voorgeschreven aan de Inspecteur motorrijtuigenbelasting) is bepaald dat de boete maximaal 100 percent van de nageheven belasting bedraagt, met een minimum van € 45 en een maximum van € 4.537.

4.6. In dit geval staat vast dat belanghebbende vanaf 10 mei 2006 met het motorrijtuig de weg heeft gebruikt zonder tijdig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting te voldoen. Belanghebbende had bij de aanvang van het weggebruik op een postkantoor moeten melden dat hij de schorsing van de geldigheid van het kenteken wenste te beëindigen. Hij heeft dit eerst op 27 juni 2006, enkele dagen na de controle, gedaan. Belanghebbende heeft mitsdien langere tijd gebruik gemaakt van de weg zonder aan zijn fiscale verplichtingen ter zake te voldoen.

4.7. Belanghebbende erkent dat hem ter zake schuld kan worden verweten, maar is van mening dat de boete niet in verhouding staat tot de nalatigheid die hem wordt verweten. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat de boete met name erg hoog is opgelopen, omdat zijn motorrijtuig is bestemd om op gas te rijden en het hogere tarief doorwerkt naar de boete.

4.8. De Inspecteur is van mening dat, nu belanghebbende er zelf voor heeft gekozen om met het motorrijtuig op gas te rijden waardoor een hoger tarief verschuldigd is, dit geen omstandigheid vormt om de boete te matigen. Bovendien is, aldus de Inspecteur, belanghebbende op de hoogte van de voorwaarden van de schorsingsregeling en is de boete niet onevenredig hoog.

4.9. Zoals hiervoor vermeld is de onderhavige boete bij wet aangemerkt als een verzuimboete. Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat opzet of grove schuld een bestanddeel vormt van de beboete overtreding. De enkele constatering van het niet of te laat zijn betaald van de verschuldigde belasting kan derhalve reeds leiden tot het uit de wet belopen van een boete. Wel geldt dat bij afwezigheid van alle schuld de Inspecteur geen boete oplegt.

4.10. Belanghebbende bestrijdt niet dat hem ter zake van het gebruik van de weg met zijn motorrijtuig zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan schuld treft acht. Het Hof acht het opleggen van een verzuimboete op z’n plaats. De Inspecteur heeft bij het bepalen van de hoogte van de boete gehandeld in overeenstemming met de hem gegeven beleidsregel en heeft mitsdien in zoverre niet gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

4.11. Bij de vraag of de hoogte van de boete passend en geboden is slaat het Hof acht op de omstandigheden dat belanghebbende op de hoogte was van de voorwaarden van de schorsingsregeling, dat hij zonder enige opgaaf van redenen gedurende ongeveer anderhalve maand na 10 mei 2006 - de datum van het weer in gebruik nemen van het motorrijtuig - heeft nagelaten de schorsing van de geldigheid van zijn kentekenbewijs ongedaan te maken en dat hij daardoor tevens heeft nagelaten een aangifte motorrijtuigenbelasting te doen vanaf de aanvang van het weggebruik. De omstandigheid dat zoals belanghebbende verklaart sprake is geweest van een vergissing, is onvoldoende om te kunnen spreken van afwezigheid van alle schuld.

4.12. Dat voor een motorrijtuig dat is uitgerust met een gasinstallatie een hoger tarief in de motorrijtuigenbelasting geldt is een gegeven waarvan de houder van een dergelijk motorrijtuig op de hoogte is en waar hij bij de aanschaf van de auto rekening mee heeft gehouden. Een houder van een motorrijtuig met een gasinstallatie die tijdens een schorsing gebruik maakt van de openbare weg, brengt zichzelf daarmee in de positie dat hem bij constatering van dat weggebruik een hogere boete wordt opgelegd dan een houder van een soortgelijk motorrijtuig dat als brandstof benzine gebruikt. Aldus kan niet worden gesproken van een omstandigheid die buiten de invloedsfeer van belanghebbende heeft gelegen en die tot matiging van de boete aanleiding geeft. Nu belanghebbende ter zitting van het Hof tevens heeft verklaard dat er behoudens de aanwezigheid van een gasinstallatie geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig waren, en het Hof daar ook overigens niet van is gebleken, acht het Hof onder de gegeven omstandigheden een boete van € 705 passend en geboden. Van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de aard en omvang van de overtreding is naar het oordeel van het Hof geen sprake.

4.13. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende voorzover gericht tegen de hoogte van de boete, ongegrond.

5. slotsom

De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar is ongegrond.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voorzover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

- verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 3 september 2008 door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mrs. J.B.H. Röben en N.E. Haas, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

(A. Vellema) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.