Home

Gerechtshof Arnhem, 24-09-2008, BF7577, 07-00371

Gerechtshof Arnhem, 24-09-2008, BF7577, 07-00371

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 september 2008
Datum publicatie
10 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BF7577
Zaaknummer
07-00371

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Distributeur van dagbladen is niet in fictieve dienstbetrekking werkzaam.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00371

uitspraakdatum: 24 september 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juni 2007, nummer AWB 07/439, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.435.

1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 10 september 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1949, verricht diensten voor A Distributiebedrijf B.V. De diensten bestaan, kort gezegd, uit de verspreiding van dagbladen onder de bezorgers en bezorging. A zorgt voor de distributie van de dagbladen naar een door haar gehuurde loods. Belanghebbende haalt de dagbladen bij de loods af en levert deze bladen vervolgens af bij de bezorgers. Hiervoor maakt hij gebruik van een privé-auto. Naast deze werkzaamheden bezorgt belanghebbende ook zelf kranten. De werkzaamheden worden zes dagen per week verricht.

2.2. In de door belanghebbende met (een voorganger van) A gesloten – ook in het onderhavige jaar (2003) van toepassing zijnde – vervoersovereenkomst (hierna: het contract) is onder meer het volgende opgenomen:

“(...)

In aanmerking nemende:

- (…)

- dat partijen uitdrukkelijk deze overeenkomst wensen te duiden als een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, waarbij de vervoerder in opdracht van B zijn hierna omschreven diensten al dan niet persoonlijk in de zelfstandige bedrijfsuitoefening zal verrichten;

- (…)

Artikel 2

De overeenkomst wordt aangegaan als overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten, (…) waarbij de vervoerder ten behoeve van B voor een bepaalde periode diensten in de zelfstandige bedrijfsuitoefening zal verrichten. De vervoerder is niet verplicht deze diensten persoonlijk te verrichten en kan zich te allen tijde voor eigen rekening en risico door een ander laten vervangen dan wel zich door anderen laten bijstaan. (…)”.

2.3. In een aan de vervoerders gerichte brief van A is onder meer vermeld:

“(…)

Wij verwachten van u dat u uw werk doet op de manier zoals met u is afgesproken en contractueel is vastgelegd.

De punten die belangrijk zijn nog even op een rijtje:

1. (…)

2. Bij ziekte en/of vakantie een betrouwbare vervanger hebben

3. Betrouwbaar vervoer hebben en bij pech een vervangende auto achter de hand hebben.

(…)

Als afdeling TRANSPORT hebben wij afspraken gemaakt met onze klant (afdeling DISTRIBUTIE) dat wij zorgen dat de kranten (mits op tijd op de overladingen geleverd) ook op tijd bij de bezorggebieden zijn, dat de aantallen correct zijn afgeleverd en ook op de juiste plek.

Om hieraan te voldoen houdt dus in dat een vervoerder absoluut op de afgesproken tijd aanwezig moet zijn, goed vervoer moet hebben, de juiste aantallen moet meenemen vanaf de overladingen.

Als blijkt dat een vervoerder hieraan niet heeft voldaan wordt hij/zij daar onmiddellijk op aangesproken en zullen zonodig de gemaakte kosten op de vervoerder kunnen worden verhaald.

(…)”.

2.4. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende zich met betrekking tot de voor A te verrichten diensten laten vervangen door een derde wegens vakantie en ziekte.

2.5. In 2003 heeft belanghebbende ter zake van de werkzaamheden een vergoeding van A ontvangen van € 13.435. A heeft hierop een bedrag van € 2.205 aan loonheffing ingehouden.

2.6. Belanghebbende heeft ter zake van zijn werkzaamheden voor A kosten gemaakt ten bedrage van in totaal € 5002. Deze kosten hebben voor het grootste deel betrekking op de kosten van vervanging. Voorts zien de uitgaven op auto- en telefoonkosten.

2.7. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag is de Inspecteur ervan uitgegaan dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en A moet worden beschouwd als een fictieve dienstbetrekking (thuiswerker). In verband hiermee heeft de Inspecteur aftrek van het bedrag van € 5002 niet toegestaan.

2.8. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van € 5002 aan kosten niet in aftrek heeft toegestaan. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of de arbeidsverhouding van belanghebbende met A als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) moet worden aangemerkt. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard – uit het oogpunt van proceseconomie – ermee in te stemmen dat het bedrag van € 5002 in aftrek wordt toegelaten, indien geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking (thuiswerker).

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend – naar het Hof verstaat – naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.433.

3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en A niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).

4.2. Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als thuiswerker arbeid verricht.

4.3. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2b van het Uitvoeringsbesluit. Ingevolge het eerste lid van dat artikel wordt – voor zover te dezen van belang – als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de thuiswerker die persoonlijk arbeid verricht tegen een bepaald bruto-inkomen.

4.4. Onder het verrichten van “persoonlijk arbeid” in de zin van voornoemde bepaling wordt evenzeer begrepen het persoonlijk verrichten van arbeid zonder daartoe verplicht te zijn (vgl. onder meer HR 5 november 1980, nr. 19 348, BNB 1981/127).

4.5. Gelet hierop, behoeft de omstandigheid dat belanghebbende op grond van het contract niet verplicht is de diensten persoonlijk te verrichten, niet aan het bestaan van een fictieve dienstbetrekking als thuiswerker in de weg te staan.

4.6. Niettemin is het Hof van oordeel dat van zo’n fictieve dienstbetrekking te dezen geen sprake is. Immers, de – in hun onderlinge samenhang te beschouwen – omstandigheden dat belanghebbende op grond van het contract met A niet verplicht is de diensten persoonlijk te verrichten, de vervanging voor zijn rekening en risico komt, deze vervanging contractueel niet beperkt is in tijd en omvang, belanghebbende zich in het onderhavige jaar ook daadwerkelijk in verband met vakantie en ziekte heeft laten vervangen door derden, hij ter zake hiervan (een groot deel van de onderhavige) kosten heeft moeten maken, en belanghebbende voorts financieel kan worden aangesproken door de opdrachtgever in geval van een gebrekkige uitvoering van de diensten, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof de conclusie dat belanghebbende geen thuiswerker is in de zin van artikel 4, onderdeel a, van de Wet die persoonlijk arbeid verricht in de zin van artikel 2b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de Besluitgever met de fictieve dienstbetrekking van een thuiswerker niet het oog heeft gehad op een arbeidsverhouding als de onderwerpelijke.

4.7. In het midden kan blijven of belanghebbende winst uit onderneming geniet dan wel resultaat uit overige werkzaamheden. In beide situaties heeft hij, naar tussen partijen niet in geschil is, recht op aftrek van het bedrag van € 5002.

4.8. Het hoger beroep van belanghebbende treft doel.

5. Proceskosten

Het Hof acht, nu van zodanige kosten niet is gebleken, geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.433;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 38 en het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106, derhalve in totaal € 144.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. F.J.P.M. Haas en mr. G.T.K. Meussen, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008.

De griffier, De voorzitter,

( A.W.M. van der Waerden) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.