Home

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2008, BF7581, 07-00514

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2008, BF7581, 07-00514

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 oktober 2008
Datum publicatie
10 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BF7581
Zaaknummer
07-00514

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Toezegging door inspecteur met betrekking tot het doorschuiven van buitengewone uitgaven niet aannemelijk.

Uitspraak

uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00514

Uitspraakdatum: 1 oktober 2008

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2007, nummer AWB 06/6277, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 – in afwijking van zijn aangifte – een aanslag (aanslagnummer 00.H01) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.357. Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking € 281 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 18 oktober 2006 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 21 september 2007, nr. AWB 06/6277, ongegrond verklaard.

1.4. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift in hoger beroep van belanghebbende en het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, beide met de daarin genoemde bijlagen.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 13 augustus 2008 is de Inspecteur gehoord. Belanghebbende is, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak van 21 september 2007 heeft vastgesteld.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht een correctie heeft aangebracht op de door belanghebbende geclaimde persoonsgebonden aftrek in verband met buitengewone uitgaven voor het jaar 2004.

3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zijn aangifte voor het jaar 2004 een bedrag van € 7.360 als buitengewone uitgaven in mindering heeft gebracht, welke buitengewone uitgaven door belanghebbende in het jaar 2003 zijn betaald.

3.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.414.

3.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge art. 6:40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden.

4.2. Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte voor het jaar 2004 een bedrag van € 7.360 als buitengewone uitgaven in aftrek heeft gebracht, welke uitgaven door belanghebbende in het jaar 2003 zijn betaald. De Inspecteur heeft het aangegeven inkomen uit werk en woning daarom in beginsel terecht met het bedrag van € 7.360 gecorrigeerd.

4.3. Belanghebbende doet echter – naar het hof begrijpt – een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.4. Hiertoe stelt hij allereerst dat de Inspecteur zou hebben toegelaten dat buitengewone uitgaven over de jaren 1995 tot 2002 zijn doorgeschoven naar volgende jaren. De inspecteur betwist deze stelling. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de bijlagen A tot en met D bij zijn hoger beroepschrift.

4.5. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat bij de betrokken belastingplichtige in redelijkheid de indruk is gewekt dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt heeft ingenomen (vgl. onder andere HR 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119). Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, leidt het Hof noch uit vorenbedoelde bijlagen A tot en met D, noch uit enig ander door belanghebbende in het geding gebracht stuk, af dat er sprake zou zijn van een toezegging tot het mogen doorschuiven van buitengewone uitgaven naar volgende jaren. De stukken rechtvaardigen voorts op geen enkele wijze dat de inspecteur ter zake bewust een (van de wettelijke regeling afwijkend) standpunt zou hebben ingenomen.

4.6. Belanghebbende voert voorts aan dat hij zowel in zijn verzoek voor een voorlopige aanslag IB/PVV 2003 als in zijn verzoeken voor een voorlopige teruggaaf en voorlopige aanslag IB/PVV 2004, heeft aangegeven dat hij zijn buitengewone uitgaven over 2003 zou opvoeren in zijn aangifte IB/PVV 2004. De Inspecteur heeft genoemde verzoeken ingewilligd. Aldus heeft de Inspecteur, naar belanghebbende betoogt, een in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de buitengewone uitgaven die in het jaar 2003 zijn betaald, als buitengewone uitgaven in het jaar 2004 door de Inspecteur zouden worden geaccepteerd, hetgeen de Inspecteur bestrijdt.

4.7. De voorlopige aanslag/teruggaaf schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen/teruggaven op de definitieve belastingschuld en pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand. Deze regel lijdt – evenals bij het opleggen van een definitieve aanslag – uitzondering indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 37 463, BNB 2003/188). Het in verzoeken voor voorlopige aanslagen IB/PVV 2003 en 2004 melden dat in 2003 betaalde buitengewone uitgaven in de aangifte IB/PVV 2004 zullen worden opgevoerd, vormt niet een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur voorleggen in voormelde zin. Dit is niet anders als bij die verzoeken een specificatie van de uitgaven zou zijn gevoegd (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28 935, BNB 1993/100).

4.8. Belanghebbende is voorts van mening dat de Inspecteur een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt door zijn aangifte voor het jaar 2003 te volgen alwaar in stond vermeld dat de buitengewone uitgaven naar het jaar 2004 zouden worden doorgeschoven. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat ook dit betoog faalt. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur dienaangaande weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Het bijvoegen van een specificatie bij een aangifte is onvoldoende om te kunnen spreken van een uitdrukkelijk en gemotiveerd voorleggen van een aangelegenheid aan de Inspecteur (vgl. het onder 4.7 aangehaalde arrest van de Hoge Raad), en het enkel volgen van de aangifte over het jaar 2003 door de Inspecteur is onvoldoende om te kunnen spreken van het weloverwogen innemen van een standpunt met betrekking tot de door belanghebbende gewenste mogelijkheid in 2003 gedane betalingen in 2004 in aanmerking te nemen.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.8. is overwogen faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.10. De omstandigheid dat het jaar 2003 deel uitmaakt van een middelingstijdvak brengt niet mee dat de in dat jaar betaalde ziektekosten in afwijking van artikel 6.40 van de Wet IB 2001 in aanmerkingen zouden kunnen worden genomen in een ander jaar.

4.11. Voor zover belanghebbende tevens heeft bedoeld hoger beroep in te stellen tegen het door de Inspecteur niet in aftrek toelaten van de reiskosten naar dokter A te Q, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden belanghebbende dienaangaande in het ongelijk heeft gesteld. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank ter dier zake heeft overwogen en maakt haar gronden tot de zijne.

4.12. Gelet op al het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. F.J.P.M. Haas, raadsheren, in aanwezigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De beslissing is op 1 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.