Home

Gerechtshof Arnhem, 05-11-2008, BG3898, 0700370

Gerechtshof Arnhem, 05-11-2008, BG3898, 0700370

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 november 2008
Datum publicatie
18 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BG3898
Zaaknummer
0700370

Inhoudsindicatie

Accijns.

Voorhanden hebben van rode gasolie kan niet op de voet van artikel 2f van de Wet op accijns worden belast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00370

uitspraakdatum: 5 november 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juni 2007, nummer AWB 06/2106, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns, energiebelasting en voorraadheffing.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn op één aanslagbiljet verenigd – gedagtekend 30 november 2005 – naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van minerale oliën, in de energiebelasting en in de voorraadheffing van respectievelijk € 795, € 2752 en € 90.

1.2. Deze naheffingsaanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 15 oktober 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient als hier herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, een besloten vennootschap, houdt zich – volgens het uittreksel uit het handelsregister – onder meer bezig met “de in- en verkoop van levensmiddelen en scheepsbenodigdheden aan binnenvaart- en buitenvaartschippers”. In 2005 had zij onder meer het motorschip B (hierna: het motorschip) tot haar beschikking.

2.2. Op 5 april 2005 is door douanebeambten onderzoek verricht aan boord van het zich in de Koningin Wilhelminahaven te Vlaardingen bevindende motorschip. Geconstateerd werd dat aan boord van het motorschip een hoeveelheid van 17.091 liter rode gasolie aanwezig was. De schipper kon desgevraagd geen bescheiden, zoals een bunkervergunning, overleggen aan de hand waarvan de herkomst van de gasolie kon worden vastgesteld. De schipper verklaarde de olie te hebben geladen bij de huurder van het motorschip, zijnde belanghebbende, te Z.

2.3. Na onderzoek van de genomen monsters is door de douanebeambten geconcludeerd dat de aangetroffen rode gasolie moest worden ingedeeld onder de GN-code 2710 19 45.

2.4. De Inspecteur heeft de conclusie getrokken dat belanghebbende, nu zij niet aan de hand van bescheiden de herkomst van de rode gasolie kon aantonen, ter zake van het voorhanden hebben van de rode gasolie belastingplichtig is voor de accijns van minerale oliën, de energiebelasting en de voorraadheffing.

2.5. In verband hiermee heeft hij belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar bij de Inspecteur en beroep bij de Rechtbank aangetekend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de naheffingsaanslagen.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak, hoewel het beroep van belanghebbende ook op die heffingen betrekking had, geen overwegingen gewijd aan de opgelegde naheffingsaanslagen in de energiebelasting en voorraadheffing.

4.2. Blijkens het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 wordt onder de naam voorraadheffing een heffing geheven van gasolie. Volgens het tweede lid van genoemde bepaling wordt de voorraadheffing door de rijksbelastingdienst geheven als ware deze accijns. De Wet belastingen op milieugrondslag kent voor de energiebelasting vergelijkbare bepalingen. Ingevolge artikel 36b, eerste lid, van die wet wordt onder de naam energiebelasting een belasting geheven op – voorzover hier van belang – gasolie. Ingevolge artikel 36c, eerste lid van die wet wordt met betrekking tot gasolie de belasting geheven ter zake van de uitslag en van de invoer, als was de belasting een accijns. Gelet hierop zal het Hof hierna evenmin nog expliciet ingaan op de energiebelasting en de voorraadheffing. Hetgeen hierna met betrekking tot de heffing van accijns voor minerale oliën wordt overwogen, heeft evenzeer te gelden voor de voorraadheffing en de energiebelasting.

4.3. Ingevolge artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) vormt de uitslag van minerale oliën een belastbaar feit. Als uitslag wordt mede aangemerkt het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken (artikel 2f van de Wet). De accijns wordt in die situatie geheven van degene die het accijnsgoed voorhanden heeft (artikel 51a, onderdeel f, van de Wet).

4.4. Voor de toepassing van artikel 2f van de Wet, op welk artikel de Inspecteur de naheffingsaanslagen baseert, vereist dat met betrekking tot de rode gasolie die bij belanghebbende is aangetroffen al een belastbaar feit is ontstaan en dat de olie niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken. Het antwoord op de vraag of laatstgenoemde omstandigheid zich voordoet, hangt af van het handelen van andere personen dan belanghebbende (vgl. HR 13 oktober 2006, nr. 40 185, BNB 2007/59). Voor de toepassing van artikel 2f van de Wet is echter niet voldoende dat goederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Tevens dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn leverancier diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen of te laten voldoen niet zou nakomen (vgl. onder meer HR 4 mei 2007, nr. 38 571, BNB 2007/198).

4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat te dezen de in artikel 66 van de Wet in verbinding met artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns bedoelde vrijstelling toepassing mist.

4.6. De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen van het op artikel 80 van de Wet gegronde artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, zoals die zijn uitgewerkt in artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns, waardoor zij tijdens de controle geen documenten met betrekking tot de herkomst van de olie kon tonen aan de douanebeambten, brengt, gelet op hiervoor in overweging 4.4 overwogene, niet reeds mee dat zij ter zake van de onderhavige rode gasolie op de voet van artikel 2f van de Wet in de heffing kan worden betrokken.

4.7. De Inspecteur heeft in de procedure gesteld, althans zulks ligt nadrukkelijk in zijn betoog besloten, dat ten tijde dat belanghebbende de partij olie voorhanden kreeg, deze olie niet overeenkomstig de Wet in de heffing was betrokken.

4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat dit wel het geval was. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat zij de partij rode gasolie op 22 maart 2005 heeft ingekocht bij N te Y voor een bedrag van

€ 12.922,58 “inclusief accijnzen, heffingen en afdrachten”.

4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft als uitgangspunt te gelden dat op de Inspecteur de last rust feiten en omstandigheden te stellen, en bij een gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de onderhavige rode gasolie zich al eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan, de gasolie niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken en belanghebbende op het moment dat zij deze gasolie voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat haar leverancier diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen of te laten voldoen niet zou nakomen.

4.10. In aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de - ingevolge de in overweging 4.6 genoemde bepalingen – op haar rustende administratieve verplichtingen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast naar het oordeel van het Hof evenwel met zich dat belanghebbende inzicht verschaft met betrekking tot de herkomst van de aangetroffen olie.

4.11. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de onderhavige olie is gekocht en door middel van een spoedoverboeking is betaald op 22 maart 2005 bij N te Y, de olie op die dag door M van het door haar ingeschakelde transportbedrijf O per tankwagen naar Z is vervoerd, de olie vervolgens vanuit de tankauto is gelost in haar bunkerschip L te Z en nadien is overgepompt in het motorschip. Ter staving van haar stellingen heeft belanghebbende twee facturen van N overgelegd, een laadbon en een bankafschrift.

4.12. Ofschoon de door belanghebbende beschreven gang van zaken met betrekking tot de herkomst van de olie niet volledig aan de hand van de door haar overgelegde bescheiden kan worden gecontroleerd, acht het Hof die gang van zaken, mede in het licht van de door de schipper van het motorschip ten overstaan van de douanebeambten afgelegde verklaring dat de olie is geladen in Z, niet op voorhand ongeloofwaardig.

4.13. Alsdan ligt het – in het licht van het hiervoor in overweging 4.9 overwogene – vervolgens op de weg van de Inspecteur feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die de stellingen van belanghebbende ontkrachten, bijvoorbeeld door daarnaar nader onderzoek in te stellen. De Inspecteur heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door de Rechtbank, zulks gedaan. Blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van bevinding, nr. 2005-0185-00495/02, opgemaakt op 7 maart 2007 heeft dat onderzoek, dat is verricht door douaneambtenaren die door de Inspecteur zijn ingeschakeld, voorzover hier relevant, in wezen niet meer behelsd dan het (vruchteloos) zoeken naar de chauffeur van de transportwagen (M van O).

4.14. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee niet voldaan aan de op hem rustende last uit te zoeken of, zoals door belanghebbende gemotiveerd is gesteld, de op 5 april 2005 op het motorschip aangetroffen rode gasolie afkomstig is van N en of deze olie overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken.

4.15. Een en ander leidt tot de conclusie dat het in deze procedure ervoor moet worden gehouden dat de op 5 april 2005 op het motorschip aangetroffen rode gasolie door belanghebbende op 22 maart 2005 is gekocht bij N te Y.

4.16. Gelet op de door belanghebbende overgelegde factuur met nummer 00000 bestaat (in zoverre) geen grond voor de conclusie dat de ingekochte olie niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing is betroken. Zo die conclusie wel zou moeten worden getrokken, kan - gelet op die factuur waarop is vermeld dat de prijzen inclusief accijnzen, heffingen en afdrachten zijn – te dezen niet worden aangenomen dat belanghebbende op het moment waarop zij de partij olie voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat haar leverancier diens verplichting de accijns op de aangifte te voldoen of te laten voldoen, niet zou nakomen. De Inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding zouden moeten zijn voor het oordeel dat belanghebbende reden had te twijfelen aan de hiervoor bedoelde vermelding op de factuur.

4.17. Dit betekent dat de Inspecteur ten onrechte op de voet van artikel 2f van de Wet heeft nageheven. Het hoger beroep treft doel.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 80 ter zake van reis- en verblijfkosten met betrekking tot de procedures bij de Rechtbank en het Hof.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslagen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 80, te vergoeden door de Staat;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 281 en het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 428, derhalve in totaal € 709

Aldus gedaan op 5 november 2008 te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.