Gerechtshof Arnhem, 12-11-2008, BG5507, 07-00502
Gerechtshof Arnhem, 12-11-2008, BG5507, 07-00502
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 november 2008
- Datum publicatie
- 28 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BG5507
- Zaaknummer
- 07-00502
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Belanghebbende is gebonden aan in het verleden met inspecteur gesloten overeenkomst inzake verliesvaststelling.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00502
uitspraakdatum: 12 november 2008
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 7 september 2007, nummer AWB 06/5494, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding voor de Rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de belastingaanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.652.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 september 2007 belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn beroep en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Een afschrift van de uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
2. Het geding voor het Hof
2.1. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 23 oktober 2007.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift en het verweerschrift, beide met de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek met de daarin genoemde bijlagen.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A namens de Inspecteur, bijgestaan door B.
3. De vaststaande feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen is opgenomen in de uitspraak van de Rechtbank. In aanvulling daarop stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende heeft een onderneming gedreven. In 1987 is de onderneming gestaakt. Voorts is belanghebbende in dat jaar failliet verklaard.
3.2. In maart 1994 heeft de inspecteur van de Belastingdienst te P aan belanghebbende over het tijdvak 12 november 1987 tot en met 29 juli 1993 tot een bedrag van ƒ 97.396 teruggaaf verleend van omzetbelasting op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3.3. Met dagtekening 13 juli 1994 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
‘ Een alsnog geaccepteerd verlies van ƒ 486.980 heeft ertoe geleid, dat de belastbare inkomens 1985 1989 op nihil gesteld worden. (…)
Op vrijdag 1 juli 1994 hebben wij te Q de gevolgen van deze overeenkomst voor de jaren 1990 1993 besproken. Wij kwamen overeen de verliezen per 1 januari 1990 te stellen op ƒ 370.000. Ik verwijs hierbij naar de door ons getekende akkoordverklaring van 1 juli 1994. ’
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige belastingaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft haar oordeel inzake de verliesverrekening, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede tot vermindering van de aanslag. Naar zijn mening bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning nihil. Belanghebbende verzoekt het Hof voorts om de Inspecteur op te dragen een verrekenbaar verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen, zulks in verband met de omstandigheid dat bij de vaststelling van het verlies in 1994 ten onrechte geen rekening is gehouden met oninbare debiteuren op rekeningen waarop geen omzetbelasting in rekening is gebracht.
4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In 1994 is belanghebbende met de Belastingdienst overeengekomen de met zijn belastbare inkomens van de jaren 1990 en volgende te verrekenen verliezen te stellen op ƒ 370.000, welke verliezen werden aangemerkt als onbeperkt verrekenbare aanloopverliezen. Om tot dit bedrag te komen is allereerst het bedrag geschat van de oninbare debiteuren waarop de onder 3.2 vermelde teruggaaf van omzetbelasting betrekking heeft. Het bedrag van de oninbare debiteuren is, uitgaande van het van 1 oktober 1986 tot en met 31 december 1988 geldende tarief van 20%, geschat op 100/20 van ƒ 97.396, ofwel ƒ 486.980. Dit bedrag is aangemerkt als verlies. Na verrekening met de inkomens van belanghebbende van de jaren 1985 tot en met 1989 resteert een bedrag van ƒ 366.342. Dit bedrag is tot ƒ 400.000 verhoogd met een geschat bedrag aan nog niet in aanmerking genomen kosten die verband houden met het faillissement van belanghebbende. Vervolgens is ƒ 30.000 aangemerkt als verlies van de zoon van belanghebbende en verrekend met zijn inkomens. Er resteert dan een bedrag van ƒ 370.000.
5.2. Belanghebbende en de Inspecteur zijn overeengekomen het per 1 januari 1990 nog te verrekenen verlies van belanghebbende te stellen op het na de hiervoor vermelde berekening resterende bedrag van ƒ 370.000. Niet in geschil is dat de inhoud van de overeenkomst op de juiste wijze is verwoord in de onder 3.3 aangehaalde brief van de Inspecteur aan belanghebbende. Dit verlies is verrekend met de inkomens van belanghebbende van de jaren 1990 tot en met 1998.
5.3. Belanghebbende stelt dat het verlies op een te laag bedrag is vastgesteld, doordat ten onrechte geen rekening is gehouden met het verlies dat hij heeft geleden op de oninbare debiteuren aan wie hij geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht, omdat de omzetbelasting was verlegd.
5.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de overeenkomst geen betrekking heeft op het verlies op de onder 5.3 bedoelde oninbare debiteuren, verwerpt het Hof zijn stelling. De tekst van de overeenkomst geeft geen enkel aanknopingspunt voor deze opvatting. Weliswaar is bij de berekening van het verlies uitgegaan van de terugontvangen omzetbelasting, maar dat is een dusdanig grove wijze van benadering dat deze omstandigheid niet meebrengt dat – in afwijking van de bewoordingen van de overeenkomst – deze slechts de vaststelling van een gedeelte van het verlies van belanghebbende zou behelzen.
5.5. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende gebonden aan de door hem gesloten overeenkomst, ook nu hij bij nader inzien van mening is dat het verlies in werkelijkheid hoger was dan is overeengekomen.
5.6. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling (art. 228 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek), omdat hij bij het sluiten van de overeenkomst meende dat zij slechts betrekking had op een verlies op debiteuren aan wie omzetbelasting in rekening was gebracht en niet op een verlies op debiteuren bij wie de omzetbelasting was verlegd, heeft hij naar het oordeel van het Hof zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Zelfs als belanghebbende destijds een onjuiste voorstelling had van de inhoud van de overeenkomst, kan het beroep op dwaling hem niet baten, omdat niet aannemelijk is dat de Inspecteur, die kennelijk ervan uitging dat daarmee het gehele verrekenbare verlies van belanghebbende werd vastgesteld, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij wist of behoorde te weten dat belanghebbende uitging van een andere opvatting. Evenmin is aannemelijk geworden dat een van de beide andere gronden voor een geslaagd beroep op dwaling, genoemd in artikel 6:228 BW, zich heeft voorgedaan.
5.7. Voorts is het per 1 januari 1990 nog te verrekenen verlies naar de mening van belanghebbende te laag vastgesteld omdat het in 1994 vastgestelde verlies is verrekend met inkomens van de jaren 1985 tot en met 1989, terwijl de verliezen ingevolge de wet worden verrekend met de inkomens van de vier voorafgaande jaren. Op grond van het vorenoverwogene is belanghebbende evenwel aan de overeenkomst gebonden. Overigens gaat deze stelling ten onrechte ervan uit dat verliezen worden verrekend met de inkomens van de vier jaren voorafgaand aan de vaststelling van het verlies. Verliezen zijn verrekenbaar met de inkomens van de vier jaren voorafgaand aan het jaar waarin het verlies is geleden. Voor zover belanghebbende stelt dat het verlies is geleden in het jaar waarin de Inspecteur teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend, berust zijn stelling op een onjuiste opvatting. Goed koopmansgebruik brengt mee dat verliezen op inbare debiteuren worden toegerekend aan de jaren waarin duidelijk wordt dat de desbetreffende vorderingen niet (geheel) zullen worden voldaan.
5.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren, in aanwezigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 12 november 2008 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 november 2008
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.