Gerechtshof Arnhem, 10-12-2008, BG7497, 07-00542
Gerechtshof Arnhem, 10-12-2008, BG7497, 07-00542
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 10 december 2008
- Datum publicatie
- 18 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BG7497
- Zaaknummer
- 07-00542
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Samenwerkingsverband tussen echtgenoten is niet ongebruikelijk, zodat recht bestaat op zelfstandigenaftrek.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00542
uitspraakdatum: 10 december 2008
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 11 oktober 2007, nummer AWB 07/1416, in het geding tussen de Inspecteur
en
X te Z betreffende na te melden navorderingaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 2003 was aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.442, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.368.
1.2. Deze navorderingaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.442.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad op 25 november 2008 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd met X-Y (hierna: de echtgenoot). Beide echtelieden zijn opgegroeid in een ondernemersgezin. De echtgenoot was tot het begin van 1999 als vertegenwoordiger in dienstbetrekking werkzaam bij een fabrikant van hefinstallaties. Belanghebbende was tot die periode werkzaam als medisch secretaresse.
2.2. Belanghebbende en de echtgenoot hebben altijd het voornemen gehad samen een onderneming te gaan drijven. Met het oog daarop heeft belanghebbende het toentertijd vereiste middenstandsdiploma behaald. De echtgenoot beschikt niet over dat diploma. Toen de gelegenheid zich daarvoor aandiende, hebben zij samen besloten een onderneming te starten. In verband hiermee hebben zij ieder hun dienstbetrekking begin 1999 beëindigd en zijn zij met ingang van 1 maart 1999 een vennootschap onder firma (hierna: de VOF) aangegaan. De VOF, genaamd “X Hydrauliek Service”, houdt zich bezig met de verkoop, de opbouw en het onderhoud van hydraulieksystemen in vrachtauto’s.
2.3. De in firmaverband gedreven onderneming groeide vanaf de aanvang. In 2003 is door de firmanten, naast de vestiging in Z, een tweede vestiging (door overname) gestart in Q. In 2003 hadden belanghebbende en haar echtgenoot in totaal tien werknemers – voornamelijk monteurs – in dienst. Voorts werden uitzendkrachten ingehuurd. De in 2003 gerealiseerde omzet beliep een bedrag van ongeveer € 2.000.000.
2.4. Belanghebbende en de echtgenoot hebben de werkzaamheden ten behoeve van de onderneming verdeeld. De echtgenoot, die fulltime werkt, houdt zich met name bezig met de verkoop van de hefinstallaties, het opstellen van offertes en het “aansturen” van de chefs van de werkplaatsen.
2.5. Belanghebbende, die 32 uren per week werkt, verricht werkzaamheden op het administratieve, organisatorische, personele en financiële terrein. Doordat haar echtgenoot vanwege zijn werkzaamheden niet op de vestiging in Z aanwezig was, rustte op belanghebbende de taak deze vestiging te besturen.
2.6. Belanghebbende heeft in 2003 een arbeidsbeloning genoten van € 29.000 en de echtgenoot van € 66.000. De winstverdeling tussen de vennoten is 50%-50%. In 2006 is de onderneming ingebracht in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Beide (voormalige) vennoten bezitten 50 percent van de aandelen.
2.7. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op toepassing van de zelfstandigenaftrek. De Inspecteur heeft deze aanspraak – aanvankelijk gehonoreerd maar door het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag alsnog – geweigerd. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht belanghebbendes aanspraak op toepassing van de zelfstandigenaftrek heeft geweigerd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of met betrekking tot het zogenoemde urencriterium de door belanghebbende verrichte werkzaamheden op de voet van artikel 3.6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank – behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht – en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.4 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De ondernemer die aanspraak maakt op toepassing van de zelfstandigenaftrek dient aan het urencriterium te voldoen (artikel 3.76, eerste lid, van de Wet). Het urencriterium is geregeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet. Kort gezegd dient de belastingplichtige - voorzover hier van belang - gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren te besteden aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
4.2. Voor de toepassing van het urencriterium komen ingevolge artikel 3.6, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Wet echter niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan (hierna: de uitsluitingsregel)
4.3. Te dezen is niet in geschil dat belanghebbende als ondernemer winst geniet uit een onderneming die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband tussen verbonden personen. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende in 2003 ten minste 1225 uren aan de onderneming heeft besteed.
4.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat - anders dan de Rechtbank heeft beslist - belanghebbende geen aanspraak toekomt op de zelfstandigenaftrek, aangezien de door haar verrichte werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd als “hoofdzakelijk van ondersteunende aard” in de zin van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet. Voorts is, aldus de Inspecteur, sprake van - kort gezegd - een ongebruikelijk samenwerkingsverband.
4.5. Belanghebbende heeft onder meer het standpunt ingenomen dat het niet ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als tussen haar en haar echtgenoot in de vorm van de VOF wordt aangegaan tussen niet-verbonden personen.
4.6. Het Hof deelt – op na te melden gronden - dit standpunt van belanghebbende. Uit de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende ter zitting maakt het Hof het volgende op. Belanghebbende en haar echtgenoot, beiden afkomstig uit een “ondernemersmilieu”, hebben samen besloten een nieuwe onderneming te starten. De samenwerking was vooral ingegeven door de voor het welslagen van de onderneming benodigde bundeling van ieders specifieke (ondernemers)kwaliteiten: van belanghebbende liggen die op het terrein van - kort gezegd - organisatie, administratie, beheer en financiën en van de echtgenoot op het terrein van verkoop en techniek. In 2003 vervulde – naar het Hof aannemelijk acht - zowel belanghebbende als de echtgenoot een wezenlijke rol in de onderneming. Belanghebbende was (en is) niet alleen verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken binnen de organisatie (administratie en personeelsbeleid), maar ook voor het financiële beleid. Beslissingen die voor het reilen en zeilen van de onderneming van belang zijn - zoals investeringsbeslissingen en het aannemen van personeel – werden gezamenlijk genomen door de firmanten. De echtgenoot was vooral belast met de verkoop van de hydraulieksystemen en de technische aspecten daarvan. Het Hof acht aannemelijk dat een dergelijke taakverdeling bij samenwerkingsverbanden tussen niet-verbonden personen met een omvang als het onderhavige (qua personeelsbezetting en omzet) niet ongebruikelijk is. Alsdan moet worden geconcludeerd dat het niet ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als het onderhavige wordt aangegaan tussen niet-verbonden personen. Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat de uitsluitingsregel te dezen niet van toepassing is. De vraag of de door belanghebbende verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, behoeft geen beantwoording. Belanghebbende heeft, nu overigens aan de daaraan gestelde eisen is voldaan, recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek.
4.7. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Niettemin kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Rechtbank heeft immers verzuimd de navorderingsaanslag te vernietigen. Het Hof zal in dit verband doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644 (twee punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor 1) ter zake van in de procedure in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.
Aldus gedaan op 10 december 2008 te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier, De voorzitter,
( J.L.M. Egberts) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.