Gerechtshof Arnhem, 17-12-2008, BG9320, 07-00407
Gerechtshof Arnhem, 17-12-2008, BG9320, 07-00407
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 december 2008
- Datum publicatie
- 9 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2008:BG9320
- Zaaknummer
- 07-00407
Inhoudsindicatie
OZB.
Bouwgrond is belast naar het tarief voor niet-woningen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00407
uitspraakdatum: 17 december 2008
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de Ambtenaar)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 3 juli 2007, nummer AWB 07/497, in het geding tussen de Ambtenaar
en
X, wonende te Z(hierna: belanghebbende)
1. De beschikking, de aanslag, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank
1.1 Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) ter zake van als één onroerende zaak aangemerkt object, bestaande uit twee percelen, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2003 voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 de waarde vastgesteld op € 341.000. Met de beschikking is in één geschrift eveneens bekend gemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2005 (hierna: de aanslag). De aanslag is opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 341.000 en een tarief voor de eigendom van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient (hierna: het niet-woningtarief) van
€ 9,23 voor elke volle € 2.268 van de heffingsmaatstaf. Bij de stukken die de Ambtenaar bij de Rechtbank heeft overgelegd bevindt zich een afschrift van de ‘Verordening Onroerendezaakbelastingen 2005’ van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening), alsmede een bewijs van tijdige bekendmaking van de Verordening.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Ambtenaar vernietigd, de beschikking gewijzigd in één naar een waarde van € 315.000, de aanslag verminderd tot een berekend naar het tarief voor een woning (hierna: het woningtarief) en een waarde van € 315.000, de Ambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 6,20 en gelast dat het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
2. Het geding voor het Hof
2.1 De Ambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 13 augustus 2007 en aangevuld op 28 september 2007, waarbij bijlagen zijn overge¬legd. Belanghebbende heeft een verweerschrift met bijlagen overgelegd.
2.2 Tot de stukken van het geding behoort het dossier met de processtukken van de procedure bij de Rechtbank.
2.3 Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 6 november 2008 te Arnhem door de eerste meervoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, namens de Ambtenaar, bijgestaan door B (taxateur), alsmede belanghebbende.
2.4 Belanghebbende heeft ter zitting een ‘Informatie afschaffen OZB-gebruikers’ van 5 november 2008 van de website van de Waarderingskamer overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Ambtenaar heeft verklaard tegen de overlegging van dit stuk geen bezwaar te hebben. Het Hof rekent dit stuk tot de stukken van het geding.
3. De vaststaande feiten
3.1 Belanghebbende is op 1 januari 2005 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van twee aaneen grenzende kadastrale percelen. De totale oppervlakte van deze twee percelen is 3.826 m². Belanghebbende heeft beide percelen op 4 oktober 2004 aangekocht als volgt:
- het perceel kadastraal bekend te R, sectie a, nummer 01 met een oppervlakte van 1.036 m² voor € 337.000 (hierna: perceel 1);
- het perceel kadastraal bekend te R, sectie a, nummer 02 met een oppervlakte van 2.790 m² voor € 38.000 (hierna: perceel 2).
Belanghebbende heeft beide percelen gekocht van twee broers die gezamenlijk eigenaar waren. De broers wilden beide percelen alleen tegelijk verkopen. Perceel 1 heeft ten tijde van de aankoop als bestemming: woningbouw. Perceel 2 heeft een agrarische bestemming. Achter perceel 2 ligt een dijk met daarachter uiterwaarden van de rivier de Waal.
3.2 Bij het bepalen van de waarde van de door belanghebbende aangekochte percelen gaat de Ambtenaar ervan uit dat sprake is van één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ. Voor het bepalen van de waarde van een onroerende zaak hanteert de Ambtenaar voor de berekening van grondprijzen voor woningen – met inbegrip van bouwrijpe grond, bestemd voor woningbouw – in Nijmegen-Noord (S, T en U) op de waardepeildatum 1 januari 2003 een gemiddelde prijs van € 340 per m². Ten aanzien van belanghebbendes onroerende zaak is deze prijs gecorrigeerd met toepassing van een staffel voor waarden van grond voor vrijstaande woningen en wel als volgt:
m2 prijs per m2 staffeling waarde
750 340 100% € 255.000
250 85 25% € 21.250
1.000 34 10% € 34.000
1.826 17 5% € 31.042
totaal 3.826 € 341.292
3.3 In 2004 heeft belanghebbende een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een vrijstaande woning op perceel 1. De gemeente Nijmegen heeft deze aanvraag afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende nog vóór 1 januari 2005 opnieuw een bouwvergunning aangevraagd. De vergunning is uiteindelijk op 4 april 2005 verleend. Eveneens vóór 1 januari 2005 had belanghebbende contacten met een aannemer voor de bouw van een woning.
3.4 Op 1 januari 2005 was met betrekking tot perceel 1, het bouwperceel, van enige bouwactiviteit – ook niet in de vorm van aanleg van een leiding voor aansluiting op riool of ten behoeve van nutsbedrijven – nog geen sprake. De bouwwerkzaamheden voor de woning zijn medio 2005 aangevangen. De grond onder de woning is met 1,5 meter zand opgehoogd in verband met gevaar voor overstroming. De woning is in 2005 gereedgekomen.
3.5 Perceel 2 bestaat tot op de dag van de zitting van het Hof nog steeds uitsluitend uit grasland.
3.6 In haar uitspraak heeft de Rechtbank gelast dat de gemeente Nijmegen aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 38 vergoedt. De gemeente heeft tot en met de dag van de zitting dit recht nog niet aan belanghebbende terugbetaald.
4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- welke is de in aanmerking te nemen waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum,
- moet voor de heffing van onroerende-zaakbelasting de onroerende zaak worden aangemerkt als woning of als niet-woning, en
- of de Ambtenaar terecht wacht met het vergoeden aan belanghebbende van het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald voor het instellen van het beroep bij de Rechtbank.
4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4.3 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4 De Ambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Beoordeling van het geschil
één onroerende zaak
5.1 De Ambtenaar stelt zich op het standpunt dat beide door belanghebbende op 4 oktober 2004 aangekochte percelen op 1 januari 2005 zijn aan te merken als één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel d, Wet WOZ. Het betreft een samenstel van twee eigendommen die bij de dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.
5.2 Op pagina 1 van zijn verweerschrift in het hoger beroep stemt belanghebbende in met
deze zienswijze van de Ambtenaar.
5.3 Het Hof acht deze zienswijze van partijen juist en sluit zich daar voor dit geding bij aan.
de waarde
5.4 Met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van de onroerende zaak naar de toestand per 1 januari 2005 en de waardepeildatum 1 januari 2003 stelt de Ambtenaar zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt dat de onder de feiten genoemde staffel voor de gehele onroerende zaak – de percelen 1 en 2 – toepassing moet vinden. Volgens die staffel beloopt de waarde van perceel 1 € 277.474 en van perceel 2 € 63.818. Afgerond leidt dat tot een waarde per 1 januari 2003 van € 341.000 voor de onroerende zaak. Ter zitting heeft de taxateur van de Ambtenaar gesteld dat de staffel voor dit concrete object eigenlijk leidt tot een te lage uitkomst. De Ambtenaar wijst er daarbij op dat beoordeeld naar de toestand per 1 januari 2005 de waarde van perceel 2 door de samenvoeging met perceel 1 hoger uitkomt dan vóór het tijdstip dat beide percelen in één hand zijn gekomen. De grond van perceel 2 kan nu immers worden gebruikt als behorende bij een woning, bijvoorbeeld als tuin.
5.5 Belanghebbende, die niet bestrijdt dat voor de toepassing van de Wet WOZ sprake is van één onroerende zaak, betwist dat beide percelen met toepassing van de staffel als één perceel moeten worden gewaardeerd. De bestemming van de percelen maakt dat sprake is van geheel verschillende percelen. Voor elk van de percelen zijn marktgegevens beschikbaar aan de hand waarvan de waarde in het economische verkeer kan worden vastgesteld. Hij kan instemmen met een waarde per 1 januari 2003 van € 277.000 voor het deel van de onroerende zaak aangeduid als perceel 1, omdat dit overeenstemt met de WOZ-waarde van het even grote huisperceel van zijn buurman. In zoverre beroept belanghebbende zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Gelet op de prijs die hij voor perceel 1 heeft betaald, brengt dit mee dat de Ambtenaar voor de periode van 1 januari 2003 tot de aankoop in oktober 2004 rekening houdt met een waardestijging van 22 percent. Voorts stelt belanghebbende dat hij perceel 2 na onderhandelingen van derden heeft gekocht voor € 38.000. Een hogere prijs, en zeker niet de prijs van € 63.818 die de Ambtenaar berekent, zou hij niet hebben betaald. Belanghebbende acht de waarde van € 315.000 die de Rechtbank voor beide percelen heeft vastgesteld, juist.
5.6 Het Hof stelt vast dat belanghebbende op 4 oktober 2004 beide percelen heeft gekocht van twee broers die optraden als één samenwerkende wederpartij. Gesteld noch gebleken is dat de prijs die belanghebbende voor beide percelen heeft betaald niet in het vrije verkeer is tot stand gekomen. Nu partijen ervan uitgaan dat de waarde van perceel 1 € 277.000 respectievelijk € 277.474 is en het Hof dit niet onjuist voorkomt, volgt hij partijen daarin.
5.7 Vast staat dat belanghebbende voor het deel van de onroerende zaak aangeduid als perceel 2 aan derden, tevens verkopers van perceel 1, in oktober 2004 een prijs heeft betaald van € 38.000. Aangenomen mag worden dat een derde verkopende partij ook ziet dat twee percelen samen meer waard kunnen zijn dan twee afzonderlijke percelen en daarvan uitgaande hebben onderhandeld. Het Hof acht het niettemin mogelijk dat een perceel, indien men dit perceel aanmerkt als samen met een ander perceel deel uit te gaan maken van één onroerende zaak in handen van één eigenaar, een waardeverhoging kan ondergaan. De Ambtenaar heeft dit ten aanzien van perceel 2 gesteld, maar heeft deze stelling anders dan de door hem gehanteerde in 3.2 vermelde staffel niet cijfermatig onderbouwd. De door de Ambtenaar ingeschakelde taxateur heeft ter zitting verklaard dat de staffel eigenlijk niet geschikt is zonder aan te geven op grond waarvan de waarde dan wel dient te worden bepaald. Het Hof is van oordeel dat daarom de Ambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
5.8 Het vorenstaande overziend is het Hof van oordeel dat de waarde van € 38.000 voor perceel 2 en een waarde van € 315.000 (€ 277.000 + € 38.000) voor de gehele onroerende zaak, zoals vastgesteld door de Rechtbank, kan worden gevolgd.
het tarief in de aanslag onroerende-zaakbelasting 2005
5.9 Wettelijk kader
Tekst van artikel 220f van de Gemeentewet van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005:
1. Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.268 van de heffingsmaatstaf gelijk.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. woningen: onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen;
b. niet-woningen: onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen;
c. (…)
Tekst van artikel 5 van de Verordening:
1. Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.268 van de heffingsmaatstaf:
a. (…)
b. bij de eigenarenbelasting
1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 4,06;
2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 9,23.
2. (…)
5.10 De Ambtenaar heeft voor de gehele onroerende zaak op de heffingsmaatstaf van
€ 341.000 het tarief toegepast van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening, het tarief voor een niet-woning. De aanslag onroerende-zaakbelasting 2005 bedraagt daardoor € 1.384,50.
5.11 Perceel 1 heeft op 1 januari 2005 een bouwbestemming. Perceel 2 heeft een agrarische bestemming. Tussen partijen staat vast dat op 1 januari 2005 de onroerende zaak – bestaande uit de percelen 1 en 2 – nog geen enkele feitelijke bewerking had ondergaan ter voorbereiding of uitvoering van werkzaamheden verband houdende met bebouwing. Vast staat voorts dat belanghebbende door het aanvragen van een bouwvergunning en het leggen van contact met een aannemer wel voorbereidingen aan het treffen was die nodig waren om op de onroerende zaak, te weten op de bouwlocatie van perceel 1, voor zichzelf een woning te laten bouwen.
5.12 De Ambtenaar stelt zich op het standpunt dat bouwgrond, waarop zich op de waardepeildatum geen bouwsel bevindt, niet kan worden aangemerkt als een onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning als bedoeld in de Verordening. De Ambtenaar stelt dat dit vast beleid is van de gemeente Nijmegen. Wil het tarief voor een woning van toepassing zijn dan moet er bij het begin van het tijdvak minimaal sprake zijn van een (onvoltooid) bouwsel. De Ambtenaar stelt dat zolang er geen enkele bewerking aan de (bouw)grond heeft plaatsgevonden en er derhalve ‘nog geen spa in de grond is gestoken’, sprake is van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, waardoor op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening het tarief van € 9,23 van toepassing is.
5.13 Belanghebbende verdedigt dat nu perceel 1 een bouwbestemming had en hij vóór en op 1 januari 2005 reeds volop met de voorbereidingen voor de bouw van een woning op perceel 1 bezig was en ook feitelijk binnen één jaar na de aanvang van het tijdvak de inmiddels op perceel 1 gebouwde woning heeft betrokken, de Ambtenaar het tarief voor een woning had moeten toepassen. De onroerende zaak is op 1 januari 2005 reeds volledig dienstbaar aan woondoeleinden en dient aangemerkt te worden als een onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning. Dat is, aldus belanghebbende, ook het standpunt van de Waarderingskamer.
5.14 Voor het onderscheid tussen de begrippen ‘in hoofdzaak tot woning dienen’ en ’in hoofdzaak niet tot woning dienen’ gaat het Hof te rade bij de wetsgeschiedenis.
5.14.1 Bij de parlementaire behandeling van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, Stb. 1996, 653, is in de memorie van toelichting omtrent het woningbegrip het volgende opgemerkt:
‘Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. Het hiervoor beschreven onderscheid wordt thans ook gehanteerd in het kader van de objecttyperingen van onroerende zaken in de op het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gebaseerde regeling inzake het op uniforme wijze uitwisselen van de WOZ-waardegegevens.’
MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20.
5.14.2 Bij de parlementaire behandeling van de Wet afschaffing gebruikersdeel onroerende-zaakbelasting, Stb. 2005, 725, is in de memorie van toelichting omtrent het woningbegrip het volgende opgemerkt:
‘Onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Afschaffing van de OZB-gebruikersheffing op woningen betekent dat ter zake van een binnen de gemeente gelegen onroerende zaak nog slechts een OZB-gebruikersheffing kan worden geheven, indien de desbetreffende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Of een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, is afhankelijk van de vraag of de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan die delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie het huidige artikel 220f, tweede lid). Uit oogpunt van wetsystematiek is er voor gekozen deze bepaling thans onder te brengen in artikel 220a.’
MvT, Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, blz. 8.
‘Het huidige artikel 220f, tweede lid, Gemeentewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om afzonderlijke tarieven te hanteren voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij deze mogelijkheid in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) werd opgenomen, is door de regering met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, dienaangaande opgemerkt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien deze voor tenminste 70 percent als zodanig dient. Bij nota van wijziging 2 is dit uitgangspunt in die zin aangevuld dat een onroerende zaak thans geacht wordt in hoofdzaak tot woning te dienen, indien de vastgestelde waarde van die zaak (d.w.z. de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld) in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Omdat niet is gebleken dat dit uitgangspunt in de praktijk tot veel geschillen aanleiding geeft, is er voor gekozen deze bepaling te handhaven. Uit oogpunt van wetsystematiek wordt voorgesteld de bepaling thans als een nieuw tweede lid onder te brengen in artikel 220a. In verband hiermee is voor de tekst van het huidige artikel 220a de aanduiding '1' geplaatst. Met deze wijzigingen is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd.’
MvT Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, blz. 13.
5.15 Het Hof leidt uit de hier aangehaalde wetsgeschiedenis af dat de wetgever voor ogen heeft gestaan om voor een onroerende zaak die enkel bestaat uit grond waaraan nog geen enkele bewerking heeft plaatsgevonden, het tarief voor niet-woningen toe te passen. De term ‘tot woning dienen’ in artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet is in dezen niet gelijk te stellen aan ‘bestemd zijn’ om tot woning of woningbouw te dienen. De omstandigheden dat bij het begin van het tijdvak voor een deel van de onroerende zaak de bestemming ‘woningbouw’ gold en dat de eigenaar van de zaak voorbereidingen trof om conform de bestemming een woning te doen bouwen, brengt niet mee dat op bedoeld tijdstip sprake is van een onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning.
6. Slotsom
Het hoger beroep van de Ambtenaar is ongegrond voorzover betreft de waarde van de onroerende zaak en gegrond voorzover betreft het van toepassing zijnde tarief.
7. Kosten
griffierecht
7.1 Belanghebbende heeft het Hof verzocht de Ambtenaar op te dragen het griffierecht uit te betalen waartoe de Rechtbank opdracht heeft gegeven. De Ambtenaar stelt dat hij daartoe niet verplicht is nu de werking van de uitspraak van de Rechtbank door het hoger beroep is opgeschort en de verplichting tot die uitbetaling afhankelijk is van de uitslag van het hoger beroep.
7.2 Ingevolge artikel 27h, vijfde lid, van de AWR wordt de werking van de uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. Deze bepaling brengt mee dat, indien de belanghebbende door de rechtbank in het gelijk wordt gesteld, maar de Ambtenaar in hoger beroep gaat, de Ambtenaar de uitspraak van de rechtbank nog niet behoeft uit te voeren.
7.3 Er bestaat dan naar het oordeel van het Hof reeds hierin geen ruimte om de Ambtenaar te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente.
7.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Hof niet bevoegd is met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om de Ambtenaar op te dragen het door hem betaalde griffierecht voor de procedure bij de Rechtbank terug te betalen.
proceskosten
7.5 Nu het hoger beroep van de Ambtenaar slechts ten dele gegrond is en belanghebbende verweer heeft gevoerd vindt het Hof aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Ambtenaar. Belanghebbendes reis- en verblijfkostenkosten worden door het Hof begroot op
€ 7,50. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van verletkosten. Het Hof bepaalt deze kosten op 4 uur x € 53,09 = € 212,36.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voorzover betrekking hebbend op de aanslag;
- bepaalt dat de aanslag wordt berekend naar het tarief voor een niet-woning over een heffingsmaatstaf van € 315.000, zijnde € 1.273,74,
- verklaart zich onbevoegd voorzover betreft het verzoek van belanghebbende om terugbetaling van griffierecht, en
- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 219,86 (= € 7,50 + € 212,36) en wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. J.W. Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 17 december 2008 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 december 2008
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.