Home

Gerechtshof Arnhem, 28-01-2009, BH2128, 07-00605

Gerechtshof Arnhem, 28-01-2009, BH2128, 07-00605

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 januari 2009
Datum publicatie
5 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BH2128
Zaaknummer
07-00605

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Door werknemer aan werkgever betaalde vergoeding wegens opgelegde MINAS-aanslagen vormt negatief loon.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 07/00605

uitspraakdatum: 28 januari 2009

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de Inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van Rechtbank Arnhem van 30 november 2007, nummer AWB 06/6373, in het geding tussen

X te Z (hierna: belanghebbende)

en

de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding voor de Rechtbank

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.941 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 733.

2. Het geding voor het Hof

2.1. Het hogerberoepschrift van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 24 december 2007 ter griffie ingekomen en aangevuld bij brief van 4 februari 2008.

2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 december 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

3. De vaststaande feiten

3.1. De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

“ In 2004 was eiser [Hof: belanghebbende] werkzaam bij V.O.F. A. te Z (hierna: de werkgever).

Eiser was daar toen verantwoordelijk voor het bijhouden van de MINAS-boekhouding van de werkgever. Hij is de op hem rustende verplichtingen onvoldoende nagekomen.

In 2004 worden aan de werkgever over de jaren 1998 en 2000 ambtshalve aanslagen MINAS inclusief boetes en rente opgelegd ten bedrage van in totaal € 37.000.

Eiser heeft structureel niet gereageerd op aanmaningen van verweerder tot het doen van aangifte voor de MINAS door de werkgever. In het kader van achterstallige betalingen van de ambtshalve aanslagen bezoekt in 2004 een deurwaarder de werkgever. De deurwaarder is te woord gestaan door eiser.

Eiser heeft vervolgens aan de werkgever gemeld dat er geen problemen waren en dat de MINAS aanslagen ten onrechte waren opgelegd. Vanwege de dreiging van inbeslagname bij de werkgever heeft eiser de door de werkgever verschuldigde belastingen, renten en boeten zonder medeweten van de werkgever uit eigen middelen betaald aan de belastingdienst.

De MINAS aanslagen zijn na door eiser ingesteld bezwaar verminderd tot € 18.198. Aan eiser is door de belastingdienst een bedrag van € 18.802 geretourneerd.

Nadat de vriendin van eiser de betalingen had ontdekt en de werkgever om terugbetaling had verzocht, bleek dat de werkgever niet bereid was het door eiser betaalde bedrag te vergoeden.

Eiser heeft op 24 maart 2005 aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2004. Op 18 augustus 2005 heeft hij een herziene aangifte IB/PVV 2004 gedaan met een begeleidend schrijven. In de herziene aangifte is een bedrag van € 18.198 aan negatief loon vermeld.

De aanslag IB/PVV 2004 wordt, zonder rekening te houden met de herziene aangifte, overeenkomstig de eerste aangifte opgelegd. ”

3.2. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen grieven aangevoerd. Het Hof gaat uit van de feiten zoals die door de Rechtbank zijn vastgesteld.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het door eiser ter zake van aan de werkgever opgelegde belastingaanslagen betaalde bedrag van € 18.198 negatief loon is. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft een schuld van zijn werkgever betaald. Pogingen namens belanghebbende om de werkgever het betaalde bedrag te laten vergoeden, zijn op niets uitgelopen. Dusdoende heeft belanghebbende zijn werkgever bevoordeeld. Niet in geschil is dat deze bevoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van de dienstbetrekking. Belanghebbende heeft daarbij niet gehandeld uit vrijgevigheid en hij heeft als tegenprestatie voor de bevoordeling niets ontvangen, althans niets anders dan zijn loon. Onder deze omstandigheden is de bevoordeling van belanghebbende van zijn werkgever aan te merken als negatief loon. De omstandigheid dat de schuld van de werkgever is ontstaan door de handelwijze van belanghebbende doet hieraan niet af.

5.2. De Inspecteur stelt nog dat belanghebbende niet verplicht was tot betaling van de belastingaanslagen en dat hij na betaling van de werkgever vergoeding van het betaalde bedrag had kunnen vorderen. In dit verband stelt de Inspecteur onder verwijzing naar art. 661 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende verplicht was tot vergoeding van de schade. Belanghebbende heeft gesteld dat hij wel tot vergoeding van de schade verplicht was, althans dat de werkgever zich op dat standpunt stelde en hij zich, na juridisch advies te hebben ingewonnen, daarbij heeft neergelegd. Het Hof zal in het midden laten of sprake was van een betalingsverplichting. Naar het oordeel van het Hof staat de gestelde afwezigheid van een betalingsverplichting in dit geval, waar de werknemer geen andere relatie met de werkgever had dan de dienstbetrekking, niet in de weg aan het in aanmerking nemen van negatief loon.

5.3. De Inspecteur stelt dat belanghebbende met de betaling van de belastingaanslagen niet beoogde zijn werkgever te bevoordelen, maar dat hij de bedoeling had daardoor zijn dienstbetrekking te behouden. Daarom is naar de mening van de Inspecteur sprake van kosten tot behoud van het loon, welke kosten tot en met 2000 als aftrekbare kosten in aanmerking konden worden genomen, maar die met ingang van 2001 niet meer aftrekbaar zijn. Naar het oordeel van het Hof staat de door de Inspecteur gestelde bedoeling van belanghebbende niet eraan in de weg de onderhavige bevoordeling aan te merken als negatief loon.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 322, ofwel op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 30 voor reiskosten. In totaal is dat € 674. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 674 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden;

- verstaat dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 428.

Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R. den Ouden en J.W. Zwemmer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 28 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.