Home

Gerechtshof Arnhem, 11-02-2009, BH3558, 07-00226

Gerechtshof Arnhem, 11-02-2009, BH3558, 07-00226

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 februari 2009
Datum publicatie
20 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BH3558
Formele relaties
Zaaknummer
07-00226

Inhoudsindicatie

Wet WOZ.

Ontvangen energie-investeringsaftrek voor windturbine is niet van invloed op de stichtingskosten.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00226

Uitspraakdatum: 11 februari 2009

Eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde (hierna: de Ambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 20 april 2007, nummer AWB 06/1095 WOZ, in het geding tussen

X te Z (hierna: belanghebbende)

en

de Ambtenaar

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikking van 28 februari 2005 is de waarde van de onroerende zaak plaatselijk bekend a-straat 1 te Z (hierna: het object) naar de waardepeildatum 1 januari 2003 voor het tijdvak 2005-2006 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vastge-steld op € 1.311.656.

1.2. Bij uitspraak van de Ambtenaar van 20 maart 2006 is de vastgestelde waarde verminderd met € 119.162 tot – naar het Hof verstaat – € 1.192.494.

1.3. Op het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar heeft de Rechtbank de vastgestelde waarde verder verminderd tot € 1.063.842,69.

1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Ambtenaar hoger beroep ingesteld. Belangheb-bende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift in hoger beroep, de reactie op het incidentele hoger beroep waarbij de Ambtenaar op 1 augustus 2007 twee bijlagen heeft overgelegd, de nadere stukken die op 28 decem-ber 2007 van de na te noemen gemachtigde van de Ambtenaar zijn ontvangen en op 2 januari 2008 zijn doorgezonden aan de gemachtigde van belanghebbende alsmede de nadere stukken van de laatstgenoemde die op 8 januari 2008 per fax zijn ontvangen.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 9 januari 2008 te Arnhem, waarin gelijkertijd de hogere be-roepen in de beroepszaken van A te Z (hofkenmerk 07/00224) en van B te Q (hofkenmerk 07/00225) zijn behandeld, zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende en van A, bijgestaan door B, als-mede de Ambtenaar.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat op 29 januari 2008 in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Na het onderzoek ter zitting zijn van de Ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De schriftelijke reactie daarop van de gemachtigde van belanghebbende is op 29 januari 2008 in af-schrift doorgezonden aan de Ambtenaar.

1.8. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.

2. Vaststaande feiten

2.1. Het object is een agrarisch bedrijfsobject. Tot het object behoort een windturbine van het type NM54/950kW-55.

2.2. Na bezwaar is in de vastgestelde waarde van het object een bedrag van € 561 988 begrepen als gecorrigeerde vervangingswaarde van die windturbine.

2.3. Bij de bepaling van deze waarde is de Ambtenaar uitgegaan van een levensduur van 20 jaar, een grondoppervlakte van 525 m², alsmede van de aanname dat een deel van de waarde van de windturbine exclusief de fundering ingevolge de zogenoemde werktuigenvrijstelling buiten aanmerking dient te blijven. Dit deel heeft de Ambtenaar gesteld op 36% en het aandeel van de fundering in het geheel van de stichtingskosten op 25%.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de waarde van de onroerende zaak na bezwaar juist is vastge-steld. In hoger beroep is met name in geschil of de waarde van de tot de onroerende zaak beho-rende windturbine juist is bepaald. Daarbij houdt partijen verdeeld of de door belanghebbende in verband met de investering in de windturbine ontvangen Energie Investeringsaftrek (EIA) in mindering dient te komen op de stichtingskosten van de windturbine, zoals door de Rechtbank is beslist, welk percentage van de stichtingskosten in het kader van de werktuigenvrijstelling buiten aanmerking dient te blijven en voorts of in de stichtingskosten een bedrag is begrepen wegens meegekochte kosten voor onderhoud en garantie.

3.2. In het incidentele hoger beroep is voorts in geschil of de ondergrond van het toegangspad naar de windturbine bij de waardebepaling buiten aanmerking dient te blijven ingevolge de zoge-noemde cultuurgrondenvrijstelling, welke waarde (per saldo) aan de ondergrond van de windtur-bine en het toegangspad moet worden toegekend en of bij de waardebepaling van de windturbine door de Ambtenaar in voldoende mate rekening is gehouden met de technische en functionele veroudering.

3.3. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. De Ambtenaar verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de waarde van het object nader vast te stellen op (primair) € 1.207.849, (subsidiair) € 1.183.012, dan wel meer subsidiair € 1.142.469.

3.6. Belanghebbende concludeert in verweer tot verwerping van het hoger beroep van de Amb-tenaar en verzoekt in haar incidentele hoger beroep, naar het Hof verstaat, de waarde van het object nader vast te stellen op (primair) € 861.320, (subsidiair) € 869.100, dan wel meer subsidi-air € 874.518.

4. Beoordeling van het geschil

Hoger beroep

4.1. In hoger beroep is tussen partijen allereerst in geschil of door de Rechtbank terecht is be-slist dat de EIA in mindering dient te worden gebracht op de stichtingskosten van de windturbine. De Ambtenaar verdedigt het standpunt dat dit niet het geval is. Ter zitting heeft hij hierbij verwe-zen naar het arrest HR 23 november 2007, nr. 43 263, BNB 2008/43, in welk arrest de Hoge Raad heeft beslist dat de EIA niet het offer vermindert dat nodig is om een windturbine weer in dezelf-de staat aan te schaffen of te vervaardigen. Het hoger beroep slaagt derhalve op dit punt.

4.2. In hoger beroep is vervolgens in geschil of de Rechtbank de werktuigenvrijstelling terecht ook over de fundering van de windturbine heeft toegepast. De Ambtenaar verdedigt het standpunt dat dit niet het geval is. Hij verwijst hierbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1999, nr. 34 314, BNB 1999/298 (asfaltmenginstallatie Akersloot). Naar zijn mening blijkt uit deze jurisprudentie dat een fundering niet als werktuig in de zin van de werktuigenvrijstelling dient te worden aangemerkt.

4.3. Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven of dit door de Ambtenaar verde-digde standpunt steun vindt in het genoemde arrest. Uit het arrest HR 7 juni 2000, nr. 34 985, BNB 2000/230, volgt dat bij de beantwoording van de vraag welke gedeelten van een windturbine onder de werktuigenvrijstelling vallen, moet worden onderzocht welke gedeelten van de windtur-bine verwijderd kunnen worden zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van de windturbine als windturbine verloren gaat. Daarbij heeft de Hoge Raad beslist dat de mast en de wieken met rotor van een windturbine niet onder de werktuigenvrijstelling kunnen vallen, omdat in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat deze niet kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke her-kenbaarheid van een windturbine als windturbine verloren gaat.

4.4. Uit de inlichtingen die na de zitting zijn verstrekt door de gemachtigde van belanghebben-de volgt dat het platform waarop een windturbine wordt geplaatst qua formaat specifiek is afge-stemd op de grootte van de windturbine. Hoe hoger de windturbine en hoe groter de wieken, hoe zwaarder de fundering dient te zijn. In de loop van enkele generaties windturbines is de benodig-de omvang van de platforms gestegen van 10 naar 40 ton. Uit deze informatie leidt het Hof af dat de fundering zo zeer op de windturbine is afgestemd dat deze elementen samen een gebouwd eigendom vormen.

4.5. Ingevolge het onder 4.3. genoemde arrest dient met betrekking tot het onderhavige ge-schilpunt dan ook te worden onderzocht of de fundering zou kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van de windturbine als windturbine verloren gaat. Naar het oor-deel van het Hof is dat niet het geval. Zonder een op het specifieke formaat van de windturbine afgestemde fundering zouden de mast en de wieken niet opgericht kunnen worden en blijven. Bijgevolg kan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet worden betwijfeld dat de uiterlijke herkenbaarheid van de onderhavige windturbine als windturbine verloren zou gaan indien de fundering, ook al is deze op of vanaf het maaiveld geheel of gedeeltelijk aan het oog onttrokken, zou worden verwijderd.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat de werktuigenvrijstelling niet van toepassing kan zijn op de fundering van de windturbine, zodat het gelijk op dit punt aan de Ambtenaar is en de uitspraak van de Rechtbank ook op dit punt niet in stand kan blijven.

4.7. In hoger beroep is vervolgens in geschil of de Rechtbank de stichtingskosten van de wind-turbine terecht heeft verminderd met een bedrag wegens meegekochte onderhouds- en garantie-kosten. Naar het oordeel van de Ambtenaar is door belanghebbende onvoldoende onderbouwd dat de bedoelde kosten daadwerkelijk, als onderdeel van de aanschafprijs, zijn gemaakt.

4.8. Uit bijlage II bij belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep maakt het Hof op dat in de aanschafprijs van een windturbine van het type NM-950, dan wel van het type NM-900 een bedrag kan zijn begrepen wegens veronderstelde kosten voor service, onderhoud en garantie ge-durende een aantal jaren na de oprichting. Of zulks daadwerkelijk het geval is wordt uit deze bijlage evenwel niet duidelijk. De bijlage behelst een algemene offerte betreffende een tweetal typen windturbines met een capaciteit van 950 kW of 900 kW.

4.9. Belanghebbende heeft geen nadere inlichtingen verstrekt omtrent de vraag of en zo ja, van welke opties door hem bij de aanschaf van de onderhavige windturbine gebruik is gemaakt. Met de Ambtenaar is het Hof daarom van mening dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat in de aanschafkosten van de onderhavige windturbine een bedrag wegens meegekochte kosten voor service, onderhoud en garantie is begrepen. Daaruit volgt dat het onderhavige bedrag door de Rechtbank ten onrechte in mindering is gebracht op de stichtingskosten. Ook op dit punt is het gelijk derhalve aan de Ambtenaar.

4.10. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat in beginsel het primaire standpunt van de Ambtenaar dient te worden gevolgd. De waarde van het object dient overeenkomstig dit stand-punt nader te worden vastgesteld op € 1.207.849. Naar aanleiding van het bezwaar was de waarde door de Ambtenaar – naar het Hof verstaat – verminderd tot € 1.192.494. Hieruit volgt dat de Ambtenaar in hoger beroep het standpunt verdedigt dat een opwaartse correctie van de waarde dient plaats te vinden. Dit standpunt kan hem niet baten. De na bezwaar vastgestelde waarde kan in het kader van het (hoger) beroep niet worden verhoogd.

Incidenteel hoger beroep

4.11. In het incidentele hoger beroep is allereerst in geschil of de ondergrond van het toegangs-pad naar de windturbine bij de waardebepaling buiten aanmerking dient te blijven ingevolge de zogenoemde cultuurgrondenvrijstelling.

4.12. Terecht merkt de Ambtenaar in zijn verweer tegen het incidentele hoger beroep op, dat deze grief belanghebbende niet kan baten omdat ingevolge de cultuurgrondenvrijstelling uitslui-tend bedrijfsmatig voor de land- of bosbouw geëxploiteerde cultuurgrond bij de waardebepaling buiten aanmerking kan blijven. De ondergrond van het toegangspad naar de windturbine wordt niet op de bedoelde manier gebruikt zodat de cultuurgrondenvrijstelling niet van toepassing kan zijn.

4.13. In het incidentele hoger beroep is vervolgens in geschil of de Ambtenaar de waarde van de 525 m² grond die aan de windturbine is toegerekend terecht op € 39.375 heeft bepaald. Belang-hebbende voert als subsidiaire stelling aan dat een marktconforme prijs voor deze grond € 10.721 zou bedragen. Hij verwijst daarbij naar de akte van levering van het onderhavige perceel. Deze subsidiaire stelling kan belanghebbende evenmin baten. Terecht wijst de Ambtenaar erop dat uit de akte van levering niet blijkt dat de verharding van de grond deel uitmaakt van de overdrachts-prijs. Reeds om die reden kan het door belanghebbende genoemde bedrag niet als marktconforme prijs gelden voor de grond inclusief de verharding.

4.14. Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat de onderhavige grond dient te worden ge-waardeerd op een bedrag van € 5 per m², zijnde de waarde van agrarische grond en dat de waarde van de verharding kan worden gesteld op € 35 per m². Belanghebbende wijst voor de prijs van de verharding op bladzijde 8 van het taxatierapport Van Putte (bijlage V bij het verweerschrift in hoger beroep).

4.15. De Ambtenaar voert hiertegenover terecht aan dat het bedrag van € 5 per m² niet reëel is gezien het door belanghebbende zelf voor de onderhavige grond betaalde bedrag van omgerekend € 20,42 en dat het uit de factuur van 27 oktober 2003 herleide bedrag van € 35 uitsluitend betrek-king heeft op materiaalkosten. De berekening die de Ambtenaar in reactie op de onderhavige stelling maakt, uitgaande van het hiervoor genoemde bedrag van € 20,42, en herbestratingkosten volgens het Elsevier Taxatieboekje, acht het Hof wel realistisch en voldoende onderbouwd. Inge-volge deze berekening concludeert de Ambtenaar tot een nadere verlaging van de waarde met (€ 39.375 –/– € 30.924 =) € 8.451. Het Hof zal de Ambtenaar in dit standpunt volgen.

4.16. Ten slotte voert belanghebbende in zijn incidentele hoger beroep aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met correcties wegens technische en functionele veroudering. Deze be-roepsgrond kan belanghebbende reeds hierom niet baten, dat de onderhavige windturbine eerst is opgericht in december 2003. Gelet op de waardepeildatum 1 januari 2003 voert de Ambtenaar naar het oordeel van het Hof terecht aan dat derhalve in het geheel geen correctie dient plaats te vinden wegens technische en functionele veroudering.

4.17. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat in beginsel het primaire standpunt van de Ambtenaar dient te worden gevolgd. Aangezien de waarde die hij met inachtneming van hetgeen bij 4.15 is overwogen ingevolge dit primaire standpunt berekent, te weten € 1.199.398, hoger is dan de waarde die hij – naar het Hof verstaat – na bezwaar heeft vastgesteld, te weten € 1.192.494, leidt dit tot de gevolgtrekking dat die laatste waarde dient te worden gehandhaafd.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte gegrond verklaard.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:

– verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Ambtenaar ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. M.C.M. de Kroon. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 11 februari 2009.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 februari 2009

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.