Home

Gerechtshof Arnhem, 07-05-2009, BI5268, 08-00033

Gerechtshof Arnhem, 07-05-2009, BI5268, 08-00033

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 mei 2009
Datum publicatie
28 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BI5268
Zaaknummer
08-00033

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Recht op verhoging van gecombineerde heffingskorting ontbreekt nu partner door belastingkorting geen inkomensheffing verschuldigd is.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 08/00033

Uitspraakdatum: 7 mei 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2007, nummer AWB 07/1038, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd van € 1.766. Tegelijkertijd met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking € 197 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2007 heeft de Inspecteur zowel de aanslag als de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 december 2007 ongegrond verklaard. De uitspraak is op 12 december 2007 verzon-den aan partijen.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 22 januari 2008, ingekomen bij het Hof op 23 januari 2008, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken, die al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd, en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verstuurd aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009 te Arnhem. Daarbij zijn ver-schenen en gehoord de echtgenoot van belanghebbende als haar gemachtigde en de Inspecteur.

1.7. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1951, is gehuwd met de heer A (hierna: de partner).

2.2. Op verzoek van belanghebbende om uitbetaling van de algemene heffingskorting, is haar met dagtekening 15 januari 2003 een voorlopige teruggaaf verleend van € 1.757, welke voorlopi-ge teruggaaf is aangevuld met een tweede voorlopige teruggaaf van € 9 per 15 juli 2003. Aldus heeft zij in 2003 een algemene heffingskorting genoten van € 1.766.

2.3. Belanghebbende heeft in 2003 geen inkomen genoten.

2.4. De partner van belanghebbende heeft in 2001 een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 145.601. Van dit verlies is een gedeelte, groot € 14.551 verrekend met zijn inkomen 1999 en een gedeelte groot € 21. 827 met zijn inkomen 2000. Het resterende verlies ad € 109.223 is op verzoek van de adviseur van de partner bij beschikking van 22 juli 2004 omgezet in een belas-tingkorting van € 27.306 (25% van € 109.223). Deze belastingkorting is op grond van artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) verrekend met zijn inkomen uit werk en woning van het jaar 2003 en zal voor het resterende deel worden verrekend met zijn inkomen uit werk en woning van 2004 en volgende jaren.

2.5. Aan de partner is aanvankelijk voor het jaar 2003 een definitieve aanslag IB/PVV opge-legd van - na verrekening van de hem toekomende gecombineerde heffingskorting - € 6.013. Op het namens de partner tegen die aanslag ingediende bezwaar is de aanslag verminderd tot

€ 5.574 respectievelijk tot nihil door verrekening van eenzelfde bedrag aan belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang.

2.6. Door bovengenoemde vermindering is de partner in 2003 geen belasting verschuldigd. Het restant van de belastingkorting beliep per 1 januari 2004 nog € 21.732.

2.7. Op 20 september 2006 is aan belanghebbende de onder 1.1. vermelde aanslag opgelegd..

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht;

- aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2003 van € 1.766 heeft opgelegd;

- aan belanghebbende terecht een bedrag van € 197 aan heffingsrente in rekening heeft gebracht.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3. In hoger beroep concludeert elk van partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg.

4. Beoordeling van het geschil

De voorlopige teruggaaf

4.1. Op grond van artikel 8.8 Wet IB 2001 beloopt de gecombineerde heffingskorting maxi-maal het bedrag dat aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is (de gecombineerde inkomensheffing). Nu belanghebbende in het onderhavige jaar geen inkomen heeft genoten, kan zij niet uit eigen hoofde aanspraak maken op enige (gecombineerde) heffings-korting.

4.2. Ingevolge artikel 8.9, eerste en tweede lid, Wet IB 2001, kan bij partners de gecombineer-de heffingskorting van de minst verdienende partner onder bepaalde voorwaarden worden ver-hoogd tot maximaal het bedrag van de door de andere partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing nadat deze is verminderd met diens gecombineerde heffingskorting.

4.3. Door verrekening van de aan de partner toegekende belastingkorting (terzake van zijn verlies uit aanmerkelijk belang) met de door deze over het jaar 2003 verschuldigde belasting beloopt de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing van belanghebbendes partner - na aftrek van diens gecombineerde heffingskorting - nihil. Belanghebbende kan derhalve ook niet via haar partner aanspraak maken op een verhoging van haar gecombineerde heffingskorting. De onder 4.2. vermelde verhoging van de heffingskorting van de minst verdienende partner, kan daarom in het onderhavige geval niet worden toegepast.

4.4. Anders dan belanghebbende bepleit kan niet naar eigen inzicht invulling worden gegeven aan de regels van voorwaartse en achterwaartse verliescompensatie in de zin dat verliesverreke-ning pas plaatsvindt nadat de gecombineerde heffingskorting van de minst verdienende partner met de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing van de andere partner tot het maximale bedrag is verhoogd. De wetgever is zich er blijkens de parlementaire behandeling van artikel 8.8 e.v. Wet IB 2001 van bewust geweest dat de niet of weinig verdienende partner geen recht heeft op een uit te betalen heffingskorting als de verdienende partner geen belasting verschuldigd is, ook indien dit is veroorzaakt door voor- of achterwaartse verliesverrekening. Daarbij is nog met zoveel woorden opgemerkt dat indien de aanslag al definitief is vastgesteld, de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van navordering zal worden teruggenomen (NV Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, blz. 91). Dit is naar het oordeel van het Hof niet anders indien het verlies - zoals te dezen het geval is - op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001 niet wordt verrekend met het belastbare inkomen als zodanig maar de verleende belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang direct wordt verrekend met de over het belastbare inko-men verschuldigde gecombineerde inkomensheffing van de partner (na aftrek van diens gecom-bineerde heffingskorting). Blijkens artikel 4.53, lid vier Wet IB 2001 vermindert namelijk de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang de belasting op het belastbaar inkomen uit werk en woning en volgt daar uit dat de in artikel 8.9, lid twee van de Wet IB 2001 bedoelde en in artikel 8.1, onderdeel b van de Wet IB 2001 gedefinieerde gecombineerde inkomensheffing ook wordt verminderd.

4.5. Uit het hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 overwogene volgt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de in artikel 8.9, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 neergelegde moge-lijkheid tot verhoging van de gecombineerde heffingskorting. De aanslag is daarom terecht opgelegd.

4.6. Voor zover belanghebbende in hoger beroep haar beroep op de hardheidsclausule hand-haaft, wijst het Hof erop dat het niet bevoegd is tegemoet te komen bij de toepassing van de door belanghebbende als onredelijk en onbillijk ervaren regeling.

De heffingskorting

4.7. Blijkens de wetgeschiedenis van de artikelen 30f en 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de wetgever met de regeling van de heffingsrente de bedoeling gehad om degene die nog niet over het aan hem toebehorende geld heeft kunnen beschikken respectievelijk degene die daarover - zij het naar achteraf blijkt - ten onrechte heeft kunnen beschikken, te com-penseren respectievelijk een vergoeding te vragen. Belanghebbende heeft op eigen initiatief een verzoek om uitbetaling van de algemene heffingskorting gedaan, aan welk verzoek op 15 janua-ri 2003 respectievelijk 15 juli 2003 is voldaan door een voorlopige teruggaaf van € 1.757 respec-tievelijk € 9. Omdat geen sprake is van een ongevraagd uitbetalen van de algemene heffingskor-ting door de Belastingdienst, kan niet worden gesproken van een onzorgvuldig handelen van de zijde van de Inspecteur. Nu belanghebbende vanaf de ontvangst van de voorlopige heffingskor-ting tot aan de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet (20 september 2006) over het aan haar voorlopig uitbetaalde bedrag heeft kunnen beschikken, is haar terecht het - door belangheb-bende niet als zodanig bestreden - bedrag van € 197 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2009.

(A. Vellema) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.