Home

Gerechtshof Arnhem, 03-06-2009, BI8859, 08-00213

Gerechtshof Arnhem, 03-06-2009, BI8859, 08-00213

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 juni 2009
Datum publicatie
19 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BI8859
Formele relaties
Zaaknummer
08-00213

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Deelname in film-cv 4. Navordering ter zake van ten onrechte geclaimde ondernemersfaciliteiten terecht nu cv 4 geen onderneming heeft gedreven waarin een film werd geëxploiteerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 08/00213

uitspraakdatum: 3 juni 2009

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 10 april 2008, nummer AWB 06/6438, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 2000 was aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van € 49.471 (fl. 109.019), is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 57.076 (fl. 125.778).

1.2. Deze navorderingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens nog nadere stukken ingediend. Hiervan zijn afschriften aan de wederpartij verstrekt.

1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 26 maart 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnotitie voorgedragen. Exemplaren hiervan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur).

2.1. Algemeen

2.1.1. Bij notariële akten van 3 januari 2000 zijn -als onderdeel van de gelijktijdige oprichting van een veertigtal gelijksoortige CV’s- de commanditaire vennootschappen A CV 4, A CV 5 en A CV 6 (hierna ook genoemd: de CV’s en afzonderlijk CV 4, CV 5 en CV 6) opgericht. De besloten vennootschap A BV (hierna ook genoemd: A BV) is beherend vennoot van voornoemde CV’s. De CV’s hebben blijkens de tekst van de notariële akten ieder ten doel “het produceren of het voor haar rekening doen produceren van één speelfilm, in eerste instantie bestemd voor vertoning in een filmtheater, alsmede het exploiteren van de rechten welke uit die film voortvloeien”.

2.1.2. Voorafgaand aan de oprichting van de voormelde CV’s heeft in 1999 overleg plaatsgevonden tussen de directie van A BV (destijds bestaande uit B en C), D (belastingadviseur bij E te Q), en de Belastingdienst (de daartoe landelijk bevoegd verklaarde contactinspecteur te R). Daarbij is aangegeven dat aan de Belastingdienst zogeheten winstvaststellingsovereenkomsten (hierna: WVO’s) zouden worden voorgelegd. Op 7 januari 2000 zijn WVO’s afgesloten voor CV 1, CV 2 en CV 3.

2.1.3. In een op 16 mei 2000 door A BV uitgegeven prospectus (bijlage 14 bij het verweerschrift) is - onder meer - het volgende opgenomen:

"VOORWOORD

Deze Prospectus is gepubliceerd ten behoeve van particuliere investeerders die geïnteresseerd zijn in de inschrijving op een beperkt aantal Rechten van deelgenootschap (Participaties) in de Commanditaire Vennootschappen ‘A CV No. 1 t/m 40’.

In elk van deze commanditaire vennootschappen (CV's) treedt A BV op als Beherend Vennoot.

Elk van deze CV's heeft tot doel de productie van één bioscoopfilm.

De inschrijving op deze Participaties staat vanaf heden open tot nadere aankondiging.

(...)

Het participeren in één van de veertig CV's geeft het recht op Willekeurige Afschrijving - naar rato van deelname - van de Voortbrengingskosten van de betreffende bioscoopfilm en bovendien het recht op Investeringsaftrek en Stakingsvrijstelling als ondernemer.

De Participaties bedragen NLG 8.000 (...) per stuk.

Per Participatie levert u dit een fiscale aftrek van NLG 9.965 (124%), respectievelijk NLG 16.748 (209%) op uw belastbaar inkomen op, afhankelijk van het gekozen financieringsmodel.

(...)

De toedeling van Participaties in de opeenvolgende CV's No. 1 t/m 40 wordt door de Beherend Vennoot ‘A B.V.’ bepaald; zoveel mogelijk in volgorde van binnenkomst van de inschrijvingen.

(...)

5 40 SPEELFILMS VAN A B.V.

(...)

De exploitatie van de gerealiseerde Speelfilms komt in handen van de internationaal opererende verkoopmaatschappij F B.V. Voordat een Speelfilm die door A B.V. is ontwikkeld of aan A B.V. ter productie is aangeboden wordt ingebracht in één van de bovengenoemde CV’s zal F de marktwaarde van dit project onderzoeken.

In het geval dat dit onderzoek tot positieve verwachtingen leidt wordt er een overeenkomst gesloten tussen F en A B.V. (...) waarin door F een garantie wordt afgegeven ten aanzien van de mogelijke exploitatie-opbrengst van de Speelfilm.

Deze garantie zal voor de desbetreffende CV in ieder geval een waarde hebben ter hoogte van op zijn minst de helft van het Commanditair Kapitaal.

(...)

6 DE FINANCIERING, INSCHRIJVING, PRODUCTIE EN EXPLOITATIE VAN DE SPEELFILM

(...)

De CV zal van de Speelfilm welke zij zal (doen) produceren alle rechten bezitten welke noodzakelijk zijn voor het vervaardigen en het in tijd onbeperkt exploiteren van de Speelfilm.

(...)

De uitvoering van de productie van de Speelfilm zal geschieden in samenwerking met gerenommeerde productiemaatschappijen en/of natuurlijke personen die hun sporen hebben verdiend in de filmindustrie. De Beherend Vennoot zal deze servicemaatschappijen dan wel personen uitzoeken en contracteren.

De betaling door de CV aan de betrokkenen geschiedt eerst dan wanneer de Beherend Vennoot en de Completion Guarantor vinden dat aan de contractueel gestelde eisen is voldaan door betrokkenen.

(...)

De Raamovereenkomst tussen A B.V. en F voorziet in een gemeenschappelijk belang tussen beide partijen.

Aan de ene kant verkrijgt A B.V. door deze overeenkomst een zekerheid voor meerdere projecten, waarbij het risico voor de Participanten tot een minimum wordt teruggebracht.

Aan de andere kant wordt F door deze overeenkomst in staat gesteld om onmiddellijk na gereedkoming van de Speelfilm deze film zo snel en efficiënt mogelijk te exploiteren. Deze exploitatieperiode zal in ieder geval vier maanden beslaan. Omdat volgens de Raamovereenkomst F pas vergoeding voor haar kosten kan ontvangen wanneer er opbrengst is en daarenboven pas wanneer deze opbrengst meer bedraagt dan de Minimum Opbrengstgarantie zal F een zo hoog mogelijk resultaat nastreven.

(...)

De periode gedurende welke F een Speelfilm zal exploiteren zal afhangen van de inschatting van F ten aanzien van de optimale uitbating van de desbetreffende Speelfilm.

7 DE FISCALE ASPECTEN

(...)

Winstvaststellingsovereenkomst

Met de Belastingdienst zullen door de Beherend Vennoot ten behoeve van de Participanten afspraken worden gemaakt met betrekking tot de fiscale behandeling van de investering in de CV, uitgaande van de huidige stand van wetgeving en jurisprudentie. Deze afspraken worden vastgelegd in een winstvaststellingsovereenkomst. De in de winstvastellingsovereenkomst opgenomen afspraken zullen gelden voor alle Participanten. De winstvaststellingsovereenkomst zal landelijke werking hebben.

(...)

Op basis van de winstvaststellingsovereenkomst wordt de fiscale informatie welke de CV elk jaar aan de Participanten zal verstrekken ten behoeve van het invullen van de aangifte inkomsten- en vermogensbelasting, vooraf door de Belastingdienst gecontroleerd.

(...)

De A CV’s zijn besloten commanditaire vennootschappen, die transparant zijn voor de belastingheffing. Dit betekent dat (...) belastingheffing plaatsvindt bij de afzonderlijke vennoten in de CV, aan wie de resultaten van de onderneming rechtstreeks worden toegerekend.

(...)

De Participanten worden als ondernemers aangemerkt voor de toepassing van (...) de Wet IB (...). De Participanten kunnen daarom gebruik maken van een aantal belastingfaciliteiten in de Wet IB die alleen voor ondernemers gelden, zoals de Investeringsaftrek, de (willekeurige) afschrijving en de Stakingsvrijstelling.”

2.1.4. Als bijlage F bij het prospectus is opgenomen een "Raamovereenkomst A B.V. en F B.V.". Volgens deze bijlage is de overeenkomst op 3 april 2000 door partijen ondertekend. De overeenkomst houdt onder meer het volgende in:

(…)

“In overweging nemende dat (…)

A als Beherend Vennoot optreedt van de commanditaire vennootschappen welke vennootschappen tot doel hebben Speelfilms te (doen) produceren en te exploiteren; (…)

- A en F hebben besloten exclusief met elkaar samen te werken voor zover het betreft Speelfilms welke gefinancierd zullen worden met de regeling WA FILM;

- F zich bereid heeft verklaard garanties af te geven voor de gedeeltelijke financiering van bovengenoemde Speelfilms in de vorm van een Minimum Opbrengstgarantie per film en een bankgarantie per film ter hoogte van de Minimum Opbrengstgarantie;

(...)

Artikel 2

A en F zullen per film en aldus per CV een overeenkomst sluiten welke specifiek betrekking heeft op de desbetreffende Speelfilm. Deze overeenkomst zal in ieder geval behelzen dat F het alleenrecht van exploitatie en verkoop zal verwerven. De filmrechten zullen nimmer door F worden verkocht aan een aan haar of haar bestuurders gelieerde onderneming, dan wel aan A of een aan haar of haar bestuurders gelieerde onderneming.

Artikel 3

a A zal iedere Speelfilm waarbij zij betrokken is en waarbij gebruik wordt gemaakt van de regeling WA FILM per ommegaande aan F aanbieden in diens hoedanigheid van financier en verkoopmaatschappij;

(…)

Artikel 6

a Wanneer F aan A de rechten van een Speelfilm aanbiedt om deze te produceren zal dit aanbod vergezeld gaan van de toezegging van een Minimum Opbrengstgarantie en bijbehorende bankgarantie. De Minimum Opbrengstgarantie zal minimaal 54,95% van de Voortbrengingskosten van de Speelfilm bedragen.

(...)

Artikel 7

F zal door het stellen van een bankgarantie en door de in art. 2 bedoelde overeenkomst het alleenrecht verwerven op de exploitatie en verkoop van alle rechten van de desbetreffende Speelfilm voor zover deze in het bezit zijn van A.

Artikel 8

a F zal voor haar diensten alsmede voor haar kosten en de door haar aangegane risico's een commissiepercentage ontvangen van 35% (zegge: vijfendertig procent) van het door haar behaalde exploitatie- en verkoopresultaat. F zal echter dit percentage pas mogen inhouden, respectievelijk in rekening mogen brengen, indien het bedrag van de Minimum Opbrengstgarantie is voldaan. (…)”

2.1.5. Bij onderhandse akten van 15 december 2000 zijn toetredingsovereenkomsten afgesloten voor CV 4, CV 5 en CV 6. Deze overeenkomsten zijn ondertekend door B, als directeur van de beherend vennoot van de CV’s, en door de toetreders.

2.1.6. Op 18 december 2000 hebben A BV en G betreffende CV 4 een overeenkomst gesloten die onder meer als volgt luidt:

"SHORT FORM OPTION AGREEMENT

(...) That for good and valuable consideration, receipt whereof is hereby acknowledged, the undersigned G. (“G”) hereby sells, grants, conveys, transfers, sets over and assigns unto A B.V. (“A”) the exclusive and irrevocable option to purchase, exclusively and forever, the right to produce one motion picture (the "Picture") based on the screenplay entitled "H" (the "Screenplay") and, throughout the world in perpetuity, the right to exploit the Picture in all media now known or hereafter devised, all subject to the agreement referred to below.

The undersigned have entered into a letter agreement ("Agreement") dated as of December 18, 2000 relating to the transfer and assignment of the foregoing rights, which rights do not include the copyright in the Screenplay, and this Short Form Option Agreement is expressly made subject to all the terms, conditions and provisions contained in the Agreement. (…)”

2.1.7. Op 18 december 2000 hebben A BV en I betreffende CV 6 een overeenkomst gesloten die onder meer als volgt luidt:

"SHORT FORM OPTION AGREEMENT

(...) That for good and valuable consideration, receipt whereof is hereby acknowledged, the undersigned I. (“I”) hereby sells, grants, conveys, transfers, sets over and assigns unto A B.V. (“A”) the exclusive and irrevocable option to purchase, exclusively and forever, the right to produce one motion picture (the "Picture") based on the screenplay entitled "J" (the "Screenplay") and, throughout the world in perpetuity, the right to exploit the Picture in all media now known or hereafter devised, all subject to the agreement referred to below.

The undersigned have entered into a letter agreement ("Agreement") dated as of December 18, 2000 relating to the transfer and assignment of the foregoing rights, which rights do not include the copyright in the Screenplay, and this Short Form Option Agreement is expressly made subject to all the terms, conditions and provisions contained in the Agreement. (…)”

2.1.8. Op 22 december 2000 hebben A BV en K SA betreffende CV 5 een overeenkomst gesloten die onder meer als volgt luidt:

"SHORT FORM OPTION AGREEMENT

(...) That for good and valuable consideration, receipt whereof is hereby acknowledged, the undersigned K, SA.. (“K”) hereby sells, grants, conveys, transfers, sets over and assigns unto A B.V. (“A”) the exclusive and irrevocable option to purchase, exclusively and forever, the right to produce one motion picture (the "Picture") based on the screenplay entitled "L" (the "Screenplay") and, throughout the world in perpetuity, the right to exploit the Picture in all media now known or hereafter devised, all subject to the agreement referred to below.

The undersigned have entered into a letter agreement ("Agreement") dated as of August 15, 2000 relating to the transfer and assignment of the foregoing rights, which rights do not include the copyright in the Screenplay, and this Short Form Option Agreement is expressly made subject to all the terms, conditions and provisions contained in the Agreement. (…)”

2.1.9. In juni 2001 is de contactinspecteur van de eenheid BPO R, via een participant van CV 4, op de hoogte geraakt van het bestaan van CV 4, CV 5 en CV 6. Voor deze CV’s was geen WVO voorgelegd aan de contactinspecteur. Dit vormde voor de contactinspecteur aanleiding om op 27 juni 2001 contact op te nemen met D. Volgens D waren CV 4, CV 5 en CV 6 eind 2000 gestart met de productie van de films en waren CV 1, CV 2 en CV 3 niet doorgegaan.

2.1.10. Op 4 juli 2001 heeft de contactinspecteur van D de volgende stukken inzake CV 4, CV 5 en CV 6 ontvangen:

- de jaarcijfers 2000;

- het budget;

- het screenplay;

- de Senter verklaring;

- een ‘short form option agreement’; en

- een concept WVO.

2.1.11. Op 9 juli 2001 heeft de contactinspecteur nadere vragen aan D gesteld en op 13 juli 2001 heeft hij van hem de volgende stukken ontvangen:

- de oprichtingsakten van CV 4, CV 5 en CV 6;

- de toetredingsovereenkomsten; en

- de participantenlijsten.

2.1.12. Op 26 juli 2001 heeft de contactinspecteur onder meer diskettes met gegevens van alle participanten in CV 4, CV 5 en CV 6 ontvangen.

2.1.13. Op 4 september 2001 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de contactinspecteur en D en B. B heeft een toelichting gegeven op de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van de CV’s en de productie van de films. Tijdens het gesprek hebben D en B vier concept-WVO’s voor CV 7, CV 8, CV 9 en CV 10 overhandigd aan de contactinspecteur. Deze overeenkomsten zijn niet voor akkoord getekend.

2.1.14. Bij brief van 28 september 2001 heeft de contactinspecteur van D ondermeer de volgende stukken ontvangen:

- de verfilmingsrechtcontracten van 22 november 2000 en 18 december 2000 betreffende CV 4, CV 5 en CV 6;

- de short form assignments van CV 4, CV 5 en CV 6 (waarvan twee niet gedateerd en zonder ingangsdatum);

- de production services agreements van CV 4, CV 5 en CV 6, gedateerd 18 december 2000;

- een brief van de heer M, directeur van F, aan B d.d. 20 september 2001, waarin is vermeld dat krachtens de overeenkomsten van 12 december 2000 in het jaar 2000 bepaalde bedragen namens B aan de service production companies H LLC, L Inc en I Inc ter beschikking zijn gesteld.

2.1.15. Bij brief van 19 november 2001 heeft de contactinspecteur aan D onder meer het volgende geschreven:

“1. (…) Bij onderhandse akten van 15 december 2000 zijn toetredingsovereenkomsten gesloten die zijn ondertekend door de heer B als directeur van zowel de beherend als van de commanditaire vennoot. De akten vermelden dat de lijst van toetredende commanditaire vennoten aan de overeenkomst is aangehecht en daarvan een onlosmakelijk onderdeel vormt.

Door u en de heer B is gesteld dat de bevoegdheid om op deze wijze participanten te laten toetreden tot een CV is ontleend aan de bepalingen van het inschrijfformulier (bijlage L van de prospectus). Dit inschrijfformulier bevat onder punt g inderdaad een dergelijke bepaling. Echter onder punt k is vermeld dat er afspraken zijn gemaakt met de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen R die ook voor de participant bindend zullen zijn. Vast staat dat voor geen van de drie CV’s afspraken zijn gemaakt (winstvaststellingsovereenkomsten zijn gesloten) met de Belastingdienst. Betwijfeld mag daarom worden of sprake is van rechtsgeldige toetredingsovereenkomsten. Ik acht het aannemelijk dat geen enkele participant akkoord zou zijn gegaan met toetreding indien hij/zij had geweten dat er in het geheel geen winstvaststellingsovereenkomsten bestonden (en bestaan).

(...)

Wat daarvan zij, ik wijs op het gestelde op blz. 11 van de prospectus en citeer: ‘De CV heeft een besloten karakter. Toetreding van Participanten kan slechts plaats hebben met toestemming van alle Participanten en de Beherend Vennoot’. De CV geeft hiermee zelf aan wat zij onder een besloten CV verstaat. Naar het mij voorkomt is deze bepaling niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Alle participanten moeten te kennen hebben gegeven dat zij akkoord zijn met toetreding van de andere participanten.

Dit is in overeenstemming met de opvatting van de Belastingdienst inzake de eisen die worden gesteld aan een besloten CV.

Aan de door A Filmfonds zelf geformuleerde vormvoorschriften is niet voldaan. Ik ben van mening dat – indien de participanten al rechtsgeldig zijn toegetreden, zie punt 1 – geen sprake is van besloten CV’s.

(...)

5. In genoemd artikel 20 van de Uitvoeringsregeling wordt tevens als voorwaarde gesteld dat de film wordt voortgebracht door de belastingplichtige of door een voor zijn rekening gedreven onderneming. Deze voorwaarde dient aldus te worden verstaan dat de CV als samenwerkingsverband een onderneming drijft waarin de film wordt voortgebracht. Aan deze voorwaarde is in het onderhavige geval evenmin voldaan.

Bij de ‘Production Services Agreements’ van 18 december 2000 sluit A in haar hoedanigheid van ‘general partner of CV’- derhalve namens de CV’s - overeenkomsten met drie verschillende Amerikaanse servicebedrijven (Productiebedrijven) die de films feitelijk zullen produceren (voortbrengen) tegen betaling door A van het “Approved Budget”. Uitdrukkelijk is in artikel 2.4 (Uncovered Costs) van de Agreements vastgelegd dat budgetoverschrijdingen bij de productie van de films voor rekening komen van de Servicebedrijven.

Hieruit kan slechts worden geconcludeerd dat de CV’s geen films in eigen onderneming hebben voortgebracht. Zij hebben tegen betaling van een vooraf overeengekomen vaste aannemingssom drie films bij de Servicebedrijven besteld. Anders geformuleerd: zij hebben kant en klare films van een derde gekocht. Volledigheidshalve merk ik op dat van de Servicebedrijven niet kan worden gesteld dat zij voor rekening van de CV’s worden gedreven. Nu aan geen van de voorwaarden van artikel 20 van de Uitvoeringsregeling is voldaan kan naar mijn oordeel geen sprake zijn van toepassing van willekeurige afschrijving op de films.

(…)

7. (…) Het verband tussen de betalingen waarvan bewijzen zijn verstrekt en de ‘afschrijving speelfilm’ volgens de drie winst-en verliesrekeningen die ik van u heb ontvangen, heb ik niet kunnen herleiden. Hoe dit echter zij, een CV die een film produceert maakt pas voortbrengingskosten zodra de (co) producent aan wie het geld ter beschikking is gesteld, betalingen aan derden doet. Daarvan is in het onderhavige geval niets gebleken.

Het voorgaande leidt tot de conclusies dat

- in 2000 geen besloten commanditaire vennootschappen tot stand zijn gekomen

- niet is gebleken dat de participanten op 31 december 2000 reeds wisten of en zo ja in welke CV zij participeerden

- voor geen van de drie films op 31 december 2000 een Senterverklaring aanwezig was

- de films niet worden voortgebracht door de CV’s maar dat de CV’s voor vaste bedragen drie films bij Amerikaanse productiebedrijven hebben besteld

- niet is gebleken dat de CV’s op 31 december 2000 definitieve (verfilmings)rechten bezaten

- indien al aangenomen zou moeten worden dat de CV’s zelf de films hebben voortgebracht dan niet is gebleken dat in 2000 betalingen aan derden (niet zijnde de productiemaatschappijen) zijn gedaan

Hieruit volgt dat de participanten fiscaal niet kunnen worden aangemerkt als ondernemers. Zij hebben dan ook geen recht op de fiscale faciliteiten die toekomen aan ondernemers die in eigen onderneming een film voortbrengen.

Ik ben voornemens de inspecteurs in te lichten dat zij aan commanditaire vennoten in de A CV’s 4, 5 en 6 geen aftrek van enig verlies uit onderneming kunnen verlenen. Gaarne verneem ik van u of u bereid bent de commanditaire vennoten dienovereenkomstig in te lichten. Mocht u overigens nog wensen te reageren op het voorgaande dan verneem ik dat gaarne binnen twee weken na dagtekening van deze brief.”

2.1.16. In zijn brief van 30 november 2001 aan de contactinspecteur heeft D onder meer vermeld:

“Uw brief van 19 november ’01 heb ik in goede orde ontvangen.

Ik heb deze met mijn cliënt besproken. Bij deze bericht ik u dat wij op uw brief wensen te reageren, daar wij het niet eens zijn met uw argumenten en uw conclusie.

Ik zal u op zo kort mogelijke termijn een reactie doen toekomen.

In deze brief zal ik puntsgewijs mijn commentaar op de door u gestelde punten 1 tot en met 7 geven.

Ik verzoek u derhalve bij deze om nog geen uitvoering te geven aan uw voornemen om de inspecteurs in den lande van uw standpunt op de hoogte te stellen.”

2.1.17. Op 26 maart 2002 is namens de contactinspecteur bij CV 4, CV 5 en CV 6 een boekenonderzoek betreffende de fiscale jaarrekening 2000 ingesteld. Naast de reeds overhandigde stukken beschikten de CV’s feitelijk over geen andere administratie dan betalingsbewijzen waaruit bleek dat er enkele bedragen naar Amerika waren overgemaakt. Er kon niet worden vastgesteld of er films waren vervaardigd noch kon worden gecontroleerd of de betaalde bedragen daadwerkelijk aan films waren besteed. Bij het onderzoek zijn wel drie op 12 december 2000 gesloten overeenkomsten aangetroffen tussen de besloten vennootschap F BV (hiervóór en hierna ook genoemd: F) en A BV, namens CV 4, CV 5 en CV 6 (bijlage 11 bij het verweerschrift).

2.1.18. In de overeenkomst d.d. 12 december 2000 tussen F en A BV, namens CV 4, is -onder meer- het volgende opgenomen:

"(...) In overweging nemende dat,

tussen partijen een raamovereenkomst is gesloten op 3 april 2000, welke overeenkomst onderdeel uitmaakt van de prospectus van het A Film Fonds d.d. 16 mei 2000,

A CV 4 de film ‘H’ zal gaan produceren, met een productiebudget van fl 16.350.974,-,

F zorg zal dragen voor een deel van de financiering van de film tot een bedrag van US$ 5.035.000,- in de vorm van een lening,

komen als volgt overeen:

artikel 1

F zal een lening ad US$ 5.035.000,- verstrekken aan A, mits A een production services agreement zal zijn aangegaan met ‘N”, Inc.’ en/of haar dochteronderneming “H, LLC.

artikel 2

De betaling van de termijnen zal geschieden rechtstreeks aan de production services maatschappij, en wel als volgt:

• Eerste termijn: US$ 535.000,-, vóór 23 december 2000, doch niet eerder dan zodra A een betaling ad US$ 1.380.000,- aan de service producer zal hebben verricht

• Tweede termijn: US$ 2.500.000,-,, vóór de eerste draaidag

• Derde termijn: US$ 1.500.000,-, binnen één week na de laatste draaidag

• Vierde termijn: US$ 500.000,-, bij gereedkomen van de werkkopie;

artikel 3

De film zal worden opgeleverd vóór 1 januari 2002 en zal ter beschikking worden gesteld voor exploitatie aan F.

F zal het alleenrecht hebben om de rechten van de film aan derden in licentie te geven.

artikel 4

De aflossing van de lening zal uitsluitend geschieden uit de opbrengsten van de film. Alle opbrengsten zullen allereerst worden aangewend ter aflossing van de schuld;

artikel 5

Nadat de lening geheel zal zijn afgelost, zal F bij wijze van vergoeding voor haar rentederving en haar verkoopinspanningen een percentage ontvangen van 35% van de bruto opbrengst van de film, tot het bedrag waarbij de lening uit de resterende 65% geheel zal zijn terugbetaald.

Over de meerdere opbrengst zal F 25% van de bruto opbrengst ontvangen.

Indien de opbrengsten van de film niet voldoende zullen zijn om de lening geheel af te lossen, dan zal F het recht hebben om ná 1 januari 2003 bij wijze van aflossing alle overige filmrechten van de film voor zich op te eisen, dan wel deze filmrechten aan een derde te verkopen. Dit alles bij wijze van finale kwijting van de schuld van A aan F."

2.1.19. In de overeenkomst d.d. 12 december 2000 tussen F en A BV, namens CV 5, is -onder meer- het volgende opgenomen:

"(...) In overweging nemende dat,

tussen partijen een raamovereenkomst is gesloten op 3 april 2000, welke overeenkomst onderdeel uitmaakt van de prospectus van het A Film Fonds d.d. 16 mei 2000,

A CV 5 de film ‘L’ zal gaan produceren, met een productiebudget van fl. 6.460.660,-,

F zorg zal dragen voor een deel van de financiering van de film tot een bedrag van US$ 1.987.000,- in de vorm van een lening,

komen als volgt overeen:

artikel 1

F zal een lening ad US$ 1.987.000,- verstrekken aan A, mits A een production services agreement zal zijn aangegaan met ‘O’, Inc.’ en/of haar dochteronderneming ‘L’, Inc.’;

artikel 2

De betaling van de termijnen zal geschieden rechtstreeks aan de production services maatschappij, en wel als volgt:

• Eerste termijn: US$ 237.000,-, vóór 23 december 2000, doch niet eerder dan zodra A een betaling ad US$ 544.000,- aan de service producer zal hebben verricht

• Tweede termijn: US$ 1.000.000,-,, vóór de eerste draaidag

• Derde termijn: US$ 500.000,-, binnen één week na de laatste draaidag

• Vierde termijn: US$ 250.000,-, bij gereedkomen van de werkkopie;

artikel 3

De film zal worden opgeleverd vóór 1 januari 2002 en zal ter beschikking worden gesteld voor exploitatie aan F.

F zal het alleenrecht hebben om de rechten van de film aan derden in licentie te geven.

artikel 4

De aflossing van de lening zal uitsluitend geschieden uit de opbrengsten van de film. Alle opbrengsten zullen allereerst worden aangewend ter aflossing van de schuld;

artikel 5

Nadat de lening geheel zal zijn afgelost, zal F bij wijze van vergoeding voor haar rentederving en haar verkoopinspanningen een percentage ontvangen van 35% van de bruto opbrengst van de film, tot het bedrag waarbij de lening uit de resterende 65% geheel zal zijn terugbetaald.

Over de meerdere opbrengst zal F 25% van de bruto opbrengst ontvangen.

Indien de opbrengsten van de film niet voldoende zullen zijn om de lening geheel af te lossen, dan zal F het recht hebben om ná 1 januari 2003 bij wijze van aflossing alle overige filmrechten van de film voor zich op te eisen, dan wel deze filmrechten aan een derde te verkopen. Dit alles bij wijze van finale kwijting van de schuld van A aan F."

2.1.20. In de overeenkomst d.d. 12 december 2000 tussen F en A BV, namens CV 6, is -onder meer- het volgende opgenomen:

"(...) In overweging nemende dat,

tussen partijen een raamovereenkomst is gesloten op 3 april 2000, welke overeenkomst onderdeel uitmaakt van de prospectus van het A Film Fonds d.d. 16 mei 2000,

A CV 6 de film ‘J’ zal gaan produceren, met een productiebudget van fl 1.783.683,-,

F zorg zal dragen voor een deel van de financiering van de film tot een bedrag van US$ 550.000,- in de vorm van een lening,

komen als volgt overeen:

artikel 1

F zal een lening ad US$ 550.000,- verstrekken aan A, mits A een production services agreement zal zijn aangegaan met ‘I, Inc.’ en/of haar dochteronderneming ‘J, Inc.’;

artikel 2

De betaling van de termijnen zal geschieden rechtstreeks aan de production services maatschappij, en wel als volgt:

• Eerste termijn: US$ 50.000,-, vóór 23 december 2000, doch niet eerder dan zodra A een betaling ad US$ 150.000,- aan de service producer zal hebben verricht

• Tweede termijn: US$ 250.000,-,, vóór de eerste draaidag

• Derde termijn: US$ 175.000,-, binnen één week na de laatste draaidag

• Vierde termijn: US$ 75.000,-, bij gereedkomen van de werkkopie;

artikel 3

De film zal worden opgeleverd vóór 1 januari 2002 en zal ter beschikking worden gesteld voor exploitatie aan F.

F zal het alleenrecht hebben om de rechten van de film aan derden in licentie te geven.

artikel 4

De aflossing van de lening zal uitsluitend geschieden uit de opbrengsten van de film. Alle opbrengsten zullen allereerst worden aangewend ter aflossing van de schuld;

artikel 5

Nadat de lening geheel zal zijn afgelost, zal F bij wijze van vergoeding voor haar rentederving en haar verkoopinspanningen een percentage ontvangen van 35% van de bruto opbrengst van de film, tot het bedrag waarbij de lening uit de resterende 65% geheel zal zijn terugbetaald.

Over de meerdere opbrengst zal F 25% van de bruto opbrengst ontvangen.

Indien de opbrengsten van de film niet voldoende zullen zijn om de lening geheel af te lossen, dan zal F het recht hebben om ná 1 januari 2003 bij wijze van aflossing alle overige filmrechten van de film voor zich op te eisen, dan wel deze filmrechten aan een derde te verkopen. Dit alles bij wijze van finale kwijting van de schuld van A aan F."

2.1.21. In het rapport dat naar aanleiding van het voormelde boekenonderzoek is opgemaakt, verklaren de controleambtenaren dat de participanten over het jaar 2000 als ondernemer kunnen worden aangemerkt en dat zij investeringsaftrek kunnen claimen in verband met de aankoop van een film door de betrokken CV. Volgens de controleambtenaren bestaat er geen recht op willekeurige afschrijving, aangezien de film als gereed product is aangekocht en er door de betreffende CV geen voortbrengingskosten zijn gemaakt.

2.1.22. De contactinspecteur bericht D bij brief van 29 april 2002 onder meer als volgt:

"De controle-ambtenaren hebben mij verslag gedaan van hun bevindingen die ik hierna samenvat.

Oprichting CV en toetreding participanten

(…) In mijn brief van 19 november 2001 heb ik reeds mijn twijfel geuit over de wijze en het tijdstip waarop de commanditaire vennootschappen tot stand waren gekomen. Het onderzoek heeft deze twijfel niet weg kunnen nemen.

Investeringen in films

Van de bankrekening van A B.V. zijn bedragen overgemaakt aan O Inc. Dit zouden deelbetalingen zijn voor de bestelde films. O Inc. is geen partij bij de overeenkomsten die zijn gesloten met de servicemaatschappijen die de films zouden vervaardigen. Niet duidelijk is waarom betalingen aan O Inc. zijn gedaan. Er zijn in de administratie evenmin facturen van O Inc. aangetroffen die duidelijk zouden kunnen maken terzake waarvan betaald werd.

(…)

De conclusie luidt dat geen afdoende bewijs is verkregen voor de gestelde investeringen in de drie films.

(…)

Conclusie

In mijn brief van 19 november 2001 heb ik uitvoerig mijn standpunt toegelicht aan de hand van de mij toen ter beschikking staande gegevens. Het boekenonderzoek geeft mij geen aanleiding mijn standpunt te herzien. Ik ben van mening dat de door de commanditaire vennoten geclaimde verliezen niet kunnen worden geaccepteerd.

Ik zal de betrokken inspecteurs verzoeken geen aftrek te verlenen en voorzover reeds aftrek mocht zijn verleend adviseren navorderingsaanslagen op te leggen.”

2.1.23. In een faxbericht van 7 mei 2002 (bijlage 20 bij het verweerschrift) schrijft D onder meer het volgende aan de contactinspecteur:

"De betalingen aan O zijn geschied vanwege het feit dat deze vennootschap als een soort agent in Amerika voor A B.V. functioneerde en er met deze vennootschap afgesproken was dat deze de ontvangen bedragen zou doorstorten op de voor de betreffende producties te openen bankrekeningen. O trad dus op als een intermediair voor de geldstroom. Ik zal u zo spoedig mogelijk een verklaring dienaangaande van O doen toekomen. Er zijn uiteraard geen facturen van O aanwezig. De betalingen zijn gebaseerd op de gesloten serviceovereenkomsten.

(...)

Tevens zal ik u verklaringen doen toekomen van de drie productiemaatschappijen dat zij de op grond van de serviceovereenkomsten afgesproken bedragen hebben ontvangen. Ik zal hen tevens verzoeken om de data, waarop de bedragen zijn ontvangen, daarbij te vermelden."

2.1.24. In zijn brief van 25 juli 2002 schrijft D aan de contactinspecteur:

“Ten vervolge op mijn fax van 7 mei 2002 zend ik u bijgaand de toegezegde verklaring van O Inc.

In deze verklaring geeft de heer AA ook de data van de betalingen weer, zodat naar mijn mening de toegezegde verklaringen van de drie productiemaatschappijen niet meer relevant zijn.

De gevoerde correspondentie tussen ons overziende meen ik dat ik thans al uw vragen beantwoord heb en uw stellingnamen van tegenargumenten heb voorzien. Ik stel het derhalve op prijs om op korte termijn een onderhoud met u te hebben zodat wij deze zaak nog een keer kunnen doorspreken en naar ik vertrouw tot een positief einde voor A B.V. en de participanten in de CV’s 4, 5 en 6 kunnen brengen.

Doordat er inmiddels bij diverse participanten navorderingsaanslagen dreigen verzoek ik u om mij te bevestigen dat wij nog een bespreking zullen hebben en dat u uw collega’s in het land verzoekt om nog even te wachten op de uitkomst van deze bespreking.

Uw medewerking in deze zou ik zeer op prijs stellen daar dit wellicht onnodige bezwaar -en beroepsprocedures zou kunnen voorkomen.”

2.1.25. Als bijlage bij de voormelde brief is een verklaring van AA, op briefpapier van “O, Inc”, aan A BV meegezonden. Deze verklaring is gedateerd op 18 juli 2002 en luidt als volgt:

"At your request we hereby send you a letter of confirmation regarding our involvement in your film productions ‘H’, ‘L’ and ‘J’.

We write this letter after consultation with our client F BV, and after their approval, since we initially acted on their behalf in these matters.

We have understood that you need this information for your tax consultant and for the Dutch tax authorities.

We acted as an intermediary. The production service companies involved as well as F BV (and, for that matter the prospective buyers of the film licences) wanted a US party to be involved in the structuring of the deals and the financial transactions. They wanted to be covered against the risk of your company not fulfilling all its obligations.

During the year 2000 there have been many deals on film projects that we had to cancel due to the fact that you could not provide the financial back up. Early December 2000 all parties involved finally decided that the above mentioned three films would be green-lit. On the 21st, December 2000 we have received the following amounts from you:

• Regarding ‘H’: USD 1.380.000,-

• Regarding ‘L’: USD 544.000,-

• Regarding ‘J’: USD 150.000,-.

We have made these amounts available to the parties involved, being:

- Regarding ‘H’: H LLC for N, Inc.

- Regarding ‘L’: L, Inc. for K SA

- Regarding ‘J’: BB LLC for I, Inc.

We have also seen to it that the amount that F BV had made available per contract have been made available to these parties. These amounts were:

- Regarding ‘H’: USD 535.000,-

- Regarding ‘L’: USD 237.000,-

- Regarding ‘J’: USD 50.000,-

All this has been accomplished on December 29, 2000.

During the year 2001 we have made sure that all contractual obligations, both from F BV and of the production service companies involved have been met. Ultimo 2001 the total amount, as provided for in the contract, had been paid in full. These amounts were:

- Regarding ‘H’: USD 6.415.000,-

- Regarding ‘L’: USD 2.531.000,-

- Regarding ‘J’: USD 700.000,

In January 2002 all three pictures have been delivered to you, and per agreement you have provided licences to F BV, that has sublicensed exploitation rights of these films to third parties. F BV will make the amounts it received for these sublicences available to you, in accordance with the agreements between you and F BV.

We explicitly state that all amounts we have received and made available must be considered direct payments to the production service companies. These amounts were irretrievable and irrevocable payments."

2.1.26. In zijn brief van 8 november 2002 schrijft de contactinspecteur onder meer aan D:

“A.

Met betrekking tot de door u opgesomde punten in de brief van 8 oktober 2002 merk ik het volgende op.

1. Naar ik heb begrepen zijn in het begin van 2000 veertig CV’S opgericht bij notariële akten. Dat betekent dat ook de CV’s 4, 5 en 6 rechtsgeldig tot stand zijn gekomen.

2. Of alle commanditaire vennoten in 2000 zijn toegetreden tot de CV’s waarin zij zijn ingedeeld heb ik niet kunnen vaststellen. Ook de controle-ambtenaren hebben dat aan de hand van de hun ter beschikking gestelde administratie niet kunnen vaststellen.

3. Voorzover commanditaire vennoten zijn toegetreden in CV’s die een onderneming drijven kunnen zij als ondernemer worden aangemerkt. Over de vraag of de CV’s een onderneming drijven en waaruit de ondernemingsactiviteiten bestaan verschillen wij van mening. Zie o.a. punt 4.

4. De films die de CV’s hebben besteld bij servicemaatschappijen in de Verenigde Staten vormen voor de CV’s geen bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 20 Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving van 27 december 1995. Een verklaring als bedoeld in genoemd artikel is op 31 december 2000 niet voorhanden. Bovendien zijn de films niet door de CV’s voortgebracht. Hierna zal ik toelichten waarom de films ook niet als bedrijfsmiddelen voor de CV’s kunnen worden aangemerkt.

5. Hierna zal ik uiteenzetten waarom de commanditaire vennoten geen recht hebben op investeringsaftrek.

6. Met u ben ik eens dat het resultaat per participatie zonder rekening te houden met willekeurige afschrijving per CV als volgt luidt:

CV4 -/- ? 698

CV5 -/- ? 710

CV6 -/- ? 692

Uit het voorgaande volgt dat ik niet uw mening onderschrijf dat een eventueel geschil slechts zal gaan over een betrekkelijk gering verschil in te betalen belasting binnen een bandbreedte van 3 á 4 jaren.

B.

Met betrekking tot uw brief van 11 oktober 2002 merk ik op dat essentieel voor de fiscale beoordeling is dat de CV’s tegen vaste bedragen bij drie servicemaatschappijen in de Verenigde Staten drie films hebben besteld. Uit de overeenkomsten met deze maatschappijen blijkt dat eventuele onder -en overschrijdingen van het budget voor rekening komen van die maatschappijen. Ten einde daarover geen misverstand te laten bestaan is tijdens het gesprek op 4 september 2001 aan de heer B de vraag voorgelegd wat er was afgesproken terzake van eventuele onder- en overschrijdingen van het budget. De heer B antwoordde daarop ondubbelzinning dat die geheel voor rekening kwamen van de servicemaatschappijen.

Daarmee is vast komen te staan dat geen sprake is van het maken van voortbrengingskosten door de CV’s maar dat zij de films tegen een vaste prijs hebben besteld bij en geleverd hebben gekregen van de Amerikaanse servicemaatschappijen.

(…)

C.

Ter aanvulling op hetgeen ik tot nu toe heb gesteld diene het volgende.

In de voorafgaande correspondentie en tijdens het gesprek op 2 augustus 2002 heb ik toegelicht waarom ik van mening ben dat geen recht bestaat op willekeurige afschrijving. Ik heb inderdaad tevens aangegeven dat er naar mijn mening wel recht bestond op investeringsaftrek omdat de CV’s films hadden gekocht ten einde die zelf te gaan exploiteren. Ik ging er daarbij uiteraard vanuit dat de CV’s overigens waren gestructureerd overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de raamprospectus voor iedere belangstellende is uiteengezet. Bovendien ging ik ervan uit dat ik volledig van de relevante feiten op de hoogte was gesteld en dat mijn vragen correct en volledig waren beantwoord. Inmiddels is mij duidelijk geworden dat dit geenszins het geval is geweest.

(…)

Wat is er echter feitelijk overeengekomen? De CV’s hebben aan F bij voorbaat het recht verleend om onder omstandigheden die F zelf kan creëren zich de film toe te eigenen zonder dat daartoe nog enige medewerking van de CV is vereist.

Ik ben daarom van mening dat de CV’s de films bij voorbaat hebben vervreemd en dat het aandeel in de film dat zij van de servicemaatschappijen hebben gekocht voor hen geen bedrijfsmiddel vormt maar verkoopvoorraad. Investeringen in zaken die bestemd zijn voor de verkoop leveren geen recht op investeringsaftrek op.

Volledigheidshalve merk ik op dat een verkoop bij voorbaat van het aandeel in de films aan F zo al niet in strijd is met de letter van artikel 2 van de raamovereenkomst tussen A en F dan toch zeker in strijd met de geest daarvan.

Mijn conclusie luidt dat de CV’s en F elk als zelfstandig ondernemer tezamen hebben geïnvesteerd in een drietal films waarbij voor F haar aandeel in die films een bedrijfsmiddel vormen en de CV’s hun aandeel hebben gekocht voor de verkoop.

Aan de CV’s (aan de commanditaire vennoten) komt dan ook geen recht op investeringsaftrek toe.”

2.1.27. Op 23 april 2003 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de behandelende inspecteur van de Belastingdienst te S, de contactinspecteur, D en M. Ten vervolge op dit hoorgesprek heeft de behandelende inspecteur bij brief van 17 oktober 2003 vragen gesteld aan D over de speelfilms en de exploitatie daarvan door de CV's. In antwoord hierop heeft D op 4 februari 2004 een brief van M, met dagtekening 27 januari 2004, doorgestuurd aan de behandelende inspecteur (bijlage 24 van het verweerschrift).

2.1.28. In de brief van M d.d. 27 januari 2004 staat onder meer vermeld:

“CV4

(…)

De film is bij mijn weten door de CV niet aan derden verkocht en aldus nog steeds via mij in exploitatie bij de CV.

(…)

CV 5

(…)

Mijn onderhandelingen over de verkoop van alle overgebleven rechten van deze film zijn helaas gestrand.

(…)

CV 6

(…)

Verdere opbrengsten zijn niet te verwachten, alle overgebleven rechten rusten nog bij de CV.”

2.1.29. M heeft bij zijn brief van 27 januari 2004 aan D de volgende bijlagen gevoegd:

- afschrift van de “License Agreement” d.d. 18 december 2000, gesloten tussen F (als “vendor”) en G;

- afschrift van de “License Agreement” d.d. 18 december 2000, gesloten tussen F (als “vendor”) en O Inc.;

- afschrift van de “License Agreement” d.d. 22 december 2000, gesloten tussen F (als “vendor) en I Inc.

- Kopie/verklaring van de afrekening aan A.

2.1.30. De overgelegde “License Agreements” zijn niet ondertekend door partijen.

2.1.31. In de “License Agreement” tussen F en G is het volgende vermeld:

“1.Definitions

For the purposes of this agreement, the following terms shall have the following meanings:

(…)

(e) The “Picture” means a motion picture based upon the Screenplay which is presently entitled “H”

(…)

(h) The “Term” means the period of time commencing on the date of this agreement and continuing for a period of twenty (20) years following Delivery.

(…)

2. Grant of Right

Vendor hereby irrevocably grants and assigns to G throughout the Territory during the Term on an exclusive basis all of Vendor's rights in the Screenplay, The Picture and all characters and literary and artistic material contained therein (...)

3. Picture Specifications

Vendor agrees that the Picture shall have the following specifications:

(a) The Picture shall be based upon the Screenplay with only such changes therein as have been approved by G.

(...)

(c) The Picture shall have a final budget which has been approved by G and shall have been produced in accordance with such budget.

(...)

6. License Fee.

The License Fee is an amount equal to 89.5% (but no less than US$ 5.740.000) of the final approved production budget for the Picture ("Budget"). The License Fee shall be paid to Vendor or its designee in U.S. Dollars (...); provided that the parties hereto acknowledge that a portion of the License Fee equal to 30% of the Budget (...) has been paid prior to December 18, 2000. A portion of the First Installment equal to 11% of the Budget (but no less than US$ 705.000) shall be paid to Vendor in Euros at an exchange rate to be mutually determined by the parties hereto. At the same date an amount of US$ 545.000 shall be paid to L Inc.

(...)

8. Residuals, Royalties and Other Third Party Payments

G shall be solely responsible for the payment of all gross and net participations, all contingent compensation, deferrals, residuals, royalties, reuse fees, supplemental payments and similar payments arising out of or relating to the production or distribution of the Picture, and Vendor shall have no responsibility to pay any of such or similar payments.

9. Ownership.

The Picture and all rights therein in the Territory, whether now known or hereafter devised, shall during the Term be vested in G or its designees."

2.1.32. De “License Agreements” tussen F en O Inc. en tussen F en I Inc., bevatten soortgelijke bepalingen.

2.1.33. Na 4 februari 2004 en na overleg met het Ministerie van Financiën heeft de contactinspecteur alle lokale inspecteurs ingelicht dat bij CV 4, CV 5 en CV 6 sprake is van een zogenoemd kasrondje en dat de CV’s geen onderneming voor eigen rekening en risico drijven. Op grond hiervan komt de contactinspecteur tot de conclusie dat ter zake van de CV’s geen recht op aftrek van enig verlies bestaat.

2.1.34. Op 17 oktober 2006 heeft de FIOD huiszoekingen verricht op woon- en bedrijfsadressen van B en M, alsmede op het kantooradres van D. Tijdens de huiszoeking bij M is een concept-fax, gedateerd 4 december 2000, van M aan CC, president van de in Frankrijk gevestigde K SA, in beslag genomen. De tekst daarvan luidt als volgt:

“Amsterdam, 4 december 2000

Beste CC,

Bijgaand tracht ik een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de diverse stappen, transacties en contracten. Inmiddels zijn er fiscaal en juridisch een aantal eisen verzacht, waardoor wij een ‘geldcaroussel’ via de notaris tot stand kunnen brengen die aan alle Nederlandse eisen voldoet.

De geldstroom

Bij de notaris zullen alle gelden op één moment samen dienen te komen. De notaris zorgt vervolgens voor de juiste distributie van het geld. De notaris verbindt zich om de financiële toezeggingen van een aantal overeenkomsten uit te voeren. Je moet je hier een soort transactie bij voorstellen, zoals een notaris verricht bij koop en verkoop van een huis waarop een hypotheek rust.

Indien we als voorbeeld een film van US$ 1 M nemen, en als koers 1 US $ = 1.10 Euro , dan zouden de bedragen als volgt luiden:

US$ 790.000,- (zijnde US$ 785.000,- + US$ 5.000,- in verband met het renteverschil) zou door de koper aan de notaris dienen te worden overgemaakt ten behoeve van F.

Dit is de bekende 78,5%.

Euro 115.500,- dient eveneens ten behoeve van F door de koper te worden overgemaakt aan de notaris. Dit is de 11%, doch zoals de 78,5% met 0,5% is verhoogd, is de 11% met 0,5% verlaagd.

Het geheel komt dan toch neer op 89,5%, zoals eerder beloofd.

Aan deze storting ligt ten grondslag verkoopcontract van F aan de koper, waarbij de licentie voor exploitatie van de film voor 15 of 20 jaar wordt verkocht.

Aangezien de betaling pas plaats zal vinden bij levering van de film zijn beide stortingen te beschouwen als leningen. De notaris zal dan ook een leningsovereenkomst ter zake maken. De uiteindelijke koopsom zal dan bedragen: US$ 790.000,- plus de rente die op de lening is verschuldigd, alsmede Euro 115.500,- (US$ 105.000,- x 1,10) plus rente.

Aangezien de rentebetaling uiteraard verschuldigd is aan de koper zelf, betaalt hij toch slechts 89,5%.

US% 785.000,- worden doorgeleend door F aan de CV tegen rentecondities die iets ongunstiger zijn dan waarvoor F heeft geleend van de koper. Dit dient F te doen omdat het een zakelijke transactie dient te zijn. Hieraan ligt uiteraard ook een leningsovereenkomst ten grondslag die door de notaris zal worden opgesteld.

Op grond van deze overeenkomst wordt de desbetreffende CV verplicht ter aflossing de film aan F te leveren.

De desbetreffende CV betaalt aan de uitvoerende productiemaatschappij (de koper) US% 785.000,- + Euro 236.500,- (US$ 215.000,- x 1,10). Dit is, zoals je ziet, de gehele productiesom van de film. Het bedrag ad Euro 236.500,- is uiteraard het bedrag dat de Nederlandse CV bijdraagt aan de productiekosten. Dit geld komt bij de notaris binnen als storting van de participanten voor hun aandeel in de CV. De notaris maakt hiervoor een intredingsakte. De betaling aan de uitvoerende producent heeft als basis het production services agreement. In dit production services agreement dienen wij een alinea op te nemen waaruit blijkt dat vanwege de volledige betaling van de productiekosten bij het aangaan van de overeenkomst er een voordeel wordt behaald door de uitvoerend producent en dat hij dit voordeel reeds heeft ingecalculeerd in zijn begroting.

Dit dient om te voorkomen dat er geen goede reden zou zijn voor de CV om al het productiegeld ineens bij ondertekening te betalen.

Zoals gezegd zal de notaris deze transacties slechts uitvoeren indien hij alle gelden onder zich heeft en alle contracten heeft bekrachtigd. Het geld (89,5%) uit Amerika zal aldus binnen 48 uur na ontvangst door de notaris weer terug zijn in Amerika, maar dan plotseling aangegroeid tot 100%. De 89,5% heet ‘lening’, de 100% heet ‘productiekosten’. Na levering van de film door de uitvoerend producent aan de CV heet de 100% ‘voortbrengingskosten’, en de 89,5% ‘verkoopopbrengst’.

De contracten

Zoals je zult begrijpen wijzigen de overeenkomsten, zoals wij die nu in concept hebben, niet in belangrijke mate. Het verschil zit hem in de leningsovereenkomsten én bovendien in een oud probleempje dat ik heb aangaande de optie van de koper op de rechten ná de licentieperiode. Deze optie ad 0,25% van de productiekosten, dient niet in het verkoopcontract tussen F en de koper vermeld te staan, doch in een separaat document.

De fiscale consequenties

Doordat bij afsluiting van het production services agreement de productiekosten in haar geheel worden betaald, is dat alleen al voldoende om de 27% uitgaven te hebben gedaan. Het is dus niet nodig dat de uitvoerend producent reeds voor 1 januari 2001 27% van de productiekosten heeft uitgegeven.

Deze transacties kunnen, wat ons betreft, ook worden gedaan zonder dat er reeds een completion bond is afgesloten, mits 10,5% van het geld dan nog op een geblokkeerde rekening blijft staan totdat de bond er is.

De startdatum van de film kan ergens in het kalenderjaar 2001 liggen. De eerste openbare vertoning, en daarmee de start van de exploitatie, dient vóór 1 januari 2003 plaats te hebben.

De verklaring van het Ministerie van Economische Zaken dienen wij vóór 1 januari 2001 te hebben aangevraagd, de afgifte kan echter later plaatsvinden.

De ‘geldcaroussel’ dient vóór 1 januari 2001 te hebben gedraaid. Ik denk dat er vast wel productiemaatschappijen te vinden zijn die één of meer filmpjes hebben, te produceren in 2001, waarop zij middels het heen en weer sturen van geld 10,5% winst kunnen maken.

Mijn enige zorg hierbij zit hem in het feit dat de films uiteindelijk echt gemaakt moeten worden. De verplichtingen die de CV aangaat ten aanzien van de productie en de kosten dienen namelijk onherroepelijk te zijn.”

2.2. Situatie van eiser

2.2.1. Eiser is in het jaar 2000 toegetreden als commanditair vennoot in CV 4. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2000 een bedrag van € 7605 (fl.16.760) in aftrek gebracht ter zake van zijn deelname in CV 4. Deze aftrek bestaat uit een bedrag van € 3975 (fl. 8760) uit filminvesteringsaftrek, een bedrag van € 3315 (fl. 7305) aan willekeurige afschrijving en een bedrag van € 315 (fl. 695) aan algemene kosten. Eiser heeft bij zijn aangifte IB/PVV over 2000 de balans en winst- en verliesrekening van CV 4 gevoegd, alsmede een toelichtende brief van A BV.

2.2.2. Op 12 oktober 2001 heeft verweerder de aanslag IB/PVV over 2000 conform de door eiser ingediende aangifte vastgesteld.

2.2.3. Met dagtekening 11 oktober 2005 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Het belastbare inkomen is daarbij als volgt vastgesteld:

Aangegeven belastbaar inkomen: € 49.471 (fl. 109.019)

Correctie filminvesteringsaftrek CV 4: € 3.975 (fl. 8.760)

Correctie verlies CV 4 € 3.630 (fl. 8.000)

Nader vastgesteld belastbaar inkomen € 57.076 (fl. 125.778)

(afrondingsverschil)

2.3. Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.

2.4. Bij de door de Rechtbank in onderdeel 2.1.34 genoemde door de FIOD verrichte zoekingen zijn voorts nog de volgende – aan de Inspecteur ter beschikking gestelde – stukken in beslag genomen:

1) een faxbericht van 14 juni 2000 gericht aan CC;

2) een – in de Engelse taal gesteld – stuk, waarin de werkwijze van F, het A Film Fund en A uiteen wordt gezet en

3) twee op 18 december 2000 gedagtekende, in de Engelse taal opgestelde, optiecontracten.

2.5. In het, niet-ondertekende aan CC gerichte, faxbericht van 14 juni 2000 is onder meer het volgende vermeld:

“Amsterdam, 14 juni 2000

Beste CC,

(…)

Het doel van mijn bezoek de komende week is om besprekingen te hebben met producenten die in principe in staat en bereid zijn om filmproducties via A Film Fund te produceren.

Het zal naar mijn ervaring in alle gevallen zo zijn dat juristen van allerlei soort en pluimage namens deze producenten allerlei, meestal niet ter zake doende vragen stellen en dito opmerkingen maken. Zoals je weet heb ik daar erg weinig geduld voor. Vandaar dat ik de contracten die wij nodig hebben uiterst beperkt in aantal en omvang wens te houden:

1. een optie-contract waarin alle exploitatierechten van het scenario bij A Film Fund komen, mits A Film Fund het certificaat van Senter krijgt en de centjes ter beschikking stelt;

2. het daaraan gekoppelde verkoopcontract waarbij F de licentie van de film teruglevert;

3. een optiecontract waarin F de overblijvende rechten (ca. 1 jaar na aanvang licentie) teruglevert;

4. overdraagbare bankgaranties voor wat betreft de betaling van de rechten en de daarmee samenhangende lening bij de bank;

5. een completion guarantee. Deze completion guarantee kan in den beginne een voor ons acceptabele letter of intent van een completion guarantor zijn.

6. een production service agreement tussen A (beherend vennoot van een A Film Fund-CV) en de uitvoerend producent, waarin staat wie wat, waar en hoe van de productie gaat verzorgen/regelen.

Meer is het niet!

De totale periode vanaf het moment dat ik budget, scenario en optie-contract heb tot het moment waarop ik definitief kan toezeggen of A Film Fund de film kan financieren, bedraagt 4 à 6 weken. In deze periode dient de producent zijn deel van de deal voor te bereiden, dat wil zeggen de letter of intent van de completion guarantor, de bankgaranties, en eventueel de long form contracts, zo hij dat wenst. Mij interesseert dat laatste geen laars. Ik ben slechts geïnteresseerd in het feit dat de 'carrousel' goed functioneert.

P.S. Indien jij meent dat producenten waarmee wij dienen te praten niet tot een basisbeslissing over samenwerking met A Film Fund/F kunnen komen zonder eindeloos juridisch geneuzel, dan heb ik voor die producenten geen emplooi."

2.6. Het tweede in onderdeel 2.4 bedoelde stuk bevat onder meer de volgende passages:

"You will, at first, purchase the licence to exploit the film for a period between 15 and 25 years. Only 12 months after the purchase of that licence they will be allowed to buy the remaining exploitation rights, for an amount equal to 0,25% of your budget.

(...)

The reason that F will, at delivery, only sell the licence to the exploitation rights of the movie for a period of 15 to 25 years, and not the exploitation rights in perpetuity, is caused by the fact that the Dutch tax authorities would consider the sale of all exploitation rights as a "de-investment" by the private partners. Since the advantage for the private partners has been the investment premium they received on their investment in the movie, "de-investment" would ruin their tax break.

If however, after one year the remainder of the exploitation rights will be sold, "de-investment" will only be calculated as a percentage of the sum received for these remaining exploitation rights. Since the purchase price will be only 0,25% of the budget, the taxes on the "de-investment" will be very limited."

2.7. De derde in onderdeel 2.4 bedoelde stukken – de optiecontracten – zijn gesloten tussen G en F (aangeduid als “Vendor”) respectievelijk tussen K SA en F (aangeduid als “Vendor”). De optiecontracten hebben kennelijk betrekking op de films “H” (CV 4) en “L” (CV 5). Het optiecontract tussen G en F behelst, voorzover hier relevant, het volgende:

"1.Option/Purchase.

G (or its assignee) shall have the exclusive, irrevocable option ("Option"), exercisable not earlier than one year following "Delivery" (as such term is defined in the License Agreement), to acquire from Vendor all of Vendor's right, title and interest in and to the Picture (as such term is defined in the License Agreement) throughout the universe in perpetuity. The Option shall be exercisable upon written notice together with payment to Vendor of an amount equal to 0,25% of the Budget (as such term is defined in the License Agreement)."

De optieovereenkomst tussen K SA en F bevat een gelijkluidende passage.

2.8. In een e-mailbericht van het door F ingehuurde advocatenkantoor DD Inc. gericht aan EE met als onderwerp “J”-- F/A wordt onder meer het volgende opgemerkt:

“Attached are the license and option agreements for the above-referenced deal”.

2.9. De rechtbank te Haarlem heeft in 2007 B, D en M gehoord als getuigen in het kader van een door een participant in één van de A-cv’s gevoerde belastingprocedure.

2.10. B heeft in die procedure onder meer het volgende verklaard:

"Ik heb dagelijks contact gehad met M. Ook hield ik de lijsten bij van de participanten van de film-cv's en dat soort werkzaamheden. Met de constructie op zich van de cv's hield ik mij niet zo bezig, dat deed M; het was een beetje zijn kind.

(...)

Volgens mij vloeide uit de raamovereenkomst voort dat F de vrije hand kreeg om over de film te beschikken. Hij kon daar alles mee doen. F had het recht om alles te verkopen, dus ook de intellectuele eigendomsrechten, maar volgens mij is dat dus niet gebeurd. Ik vond dat niet raar want F droeg ook het financieringsrisico.

(...)

De CV's hebben nooit daadwerkelijk geld ontvangen uit de VS. De inleg van de commandieten minus de exploitatiekosten en de productie-fee zijn door de CV's doorbetaald aan de VS. De rest van het geld is door F rechtstreeks aan de Amerikanen betaald. Dat wilde de Amerikanen. In de boeken van de CV's staat dat bedrag vermeld als geleend van F en betaald aan de Amerikaanse productiemaatschappijen. Ik heb nooit enige opbrengst zien binnen komen, alles gaat op papier."

2.11. M heeft onder meer het volgende verklaard:

"Deze agreements zijn inderdaad afgesloten voordat de film klaar was of met de productie daarvan was begonnen. Dat is de wijze waarop internationaal films worden gefinancierd. Alle films van de laatste 25 jaar zoeken financiering door vooraf overeenkomsten te sluiten waarin licentie op de exploitatie wordt gegeven."

2.12. D verklaarde:

"Er bleven punten van geschil met de inspecteur. Op een gegeven moment hadden we wel een akkoord over het verlies en het recht op investeringsaftrek; alleen de toepassing van de gefaseerde willekeurige afschrijving bleef een punt van discussie. (...) In oktober 2003 heeft FF mij nog stukken gevraagd. Die stukken heb ik van F gekregen en doorgezonden aan de inspecteur. Het betreft de license-agreements. Ik heb de stukken wel bekeken. Tot dan toe kende ik ze niet. Ik was niet erg blij met deze stukken. Ik had gedacht dat F de exploitatie op een bredere schaal had gedaan. Uit deze stukken blijkt dat F vrijwel gelijktijdig met de aankoop van de films de vertoningsrechten al in december 2000 in een klap voor een periode van vele jaren heeft verkocht."

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur gerechtigd is de onderwerpelijke navorderingaanslag op te leggen. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vragen of de Inspecteur beschikt over een zogenoemd nieuw feit, of te dezen sprake is van een bron van inkomen voor belanghebbende en of de navorderingaanslag is opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende verdedigt (primair) het standpunt dat de navorderingsaanslag niet in stand kan blijven. De Inspecteur is daarentegen van mening dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de in onderdeel 1.6 genoemde pleitnotitie. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd op de voet artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Ingevolge die bepaling kan – voor zover hier van belang – de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.

Is te weinig belasting geheven?

4.2. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag is aan belanghebbende – overeenkomstig diens aangifte – ter zake van de commanditaire deelname in CV 4 (hierna: de CV) een filminvesteringsaftrek verleend, is een bedrag aan willekeurige afschrijving in aanmerking genomen en zijn algemene (ondernemings)kosten in aftrek toegelaten. Daarbij is ervan uitgegaan dat belanghebbende medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming en aldus – op de voet van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) – winst uit onderneming geniet.

4.3. De Inspecteur stelt zich thans op het standpunt dat in de CV geen materiële onderneming is gedreven waarin een film is voortgebracht en geëxploiteerd, doch dat slechts een zogenoemd kasrondje is uitgevoerd, waarbij de activiteiten voor de CV voorzienbaar nadelig waren. Aldus is volgens de Inspecteur geen sprake van een bron van inkomen voor belanghebbende, zodat hem ten onrechte ondernemersfaciliteiten zijn toegekend en ten onrechte verlies uit onderneming in aftrek is toegelaten. Belanghebbende heeft ter zitting – desgevraagd – verklaard te betwisten dat sprake is geweest van een kasrondje.

4.4. De Rechtbank, die de bronvraag heeft beantwoord op het niveau van de subjectieve onderneming (de participatie van belanghebbende in de CV), heeft belanghebbende op dit punt in het ongelijk gesteld.

4.5. Indien de activiteiten van de onderhavige CV niet als een onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet kunnen worden aangemerkt, kan niet worden gezegd dat belanghebbende medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming. Alsdan zijn hem ten onrechte de onderwerpelijke faciliteiten toegekend en is ten onrechte ondernemingsverlies in aftrek toegelaten.

4.6. Een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet is een organisatie van kapitaal en arbeid die erop is gericht deel te nemen aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te realiseren. Dit oogmerk ontbreekt als reeds bij de aanvang van de activiteiten van de organisatie vaststaat dat zij daarmee nimmer voordeel zal kunnen realiseren.

4.7. Gelet op de – in onderdeel 2.1.31 weergegeven – “License Agreement” van 18 december 2000, waarin F de rechten tot exploitatie van de film heeft overgedragen aan G tegen een vergoeding van 89,5 percent van het “final approved production budget”, acht het Hof – mede bezien in het licht van de faxberichten aan BB genoemd in onderdeel 2.1.34 en onderdeel 2.5, waarvan het Hof aannemelijk acht dat deze van M afkomstig zijn, en de in onderdeel 2.10 bedoelde verklaring van B – de stelling van de Inspecteur dat de CV in feite nimmer een film heeft geproduceerd en geëxploiteerd aannemelijk. Het moet ervoor worden gehouden dat op het moment waarop de CV (althans F namens haar) zowel de “short form option agreement” als de “License Agreement” ondertekende, er voor haar geen mogelijkheid meer bestond enig positief resultaat uit de exploitatie van de rechten die voortvloeien uit de “short form option agreement” te behalen. Immers, tegenover de betaling van 100 percent van het “Approved Budget” bestond slechts een aanspraak van niet meer dan 89,5 percent van dit “Approved Budget”. Laatstgenoemde bedrag kan eventueel nog worden verhoogd met de uitoefenprijs van 0,25 percent van het “Approved Budget” op het moment dat G gebruik maakt van haar optierecht, maar zelfs dan blijft het resultaat negatief. Belanghebbende maakt niet aannemelijk, dat uit de “short form option agreement” na 20 jaar nog rechten voortvloeien die opbrengsten opleveren én G geen gebruik zal maken van het optierecht, zodat de CV nog nadere opbrengsten zal ontvangen. Dit geldt te meer nu – naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld – films slechts gedurende een veel kortere periode winstgevend kunnen worden geëxploiteerd.

4.8. Op grond van het overwogene in overweging 4.7 moet worden geconcludeerd dat het winstoogmerk bij de CV ontbrak en zij derhalve geen onderneming heeft gedreven als bedoeld in artikel 6 van de Wet.

4.9. Dit betekent dat belanghebbende niet medegerechtigd was tot het vermogen van een onderneming. Mitsdien genoot belanghebbende ter zake van de deelname in de CV geen winst uit onderneming en zijn bij het vaststellen van de primitieve aanslag de in overweging 4.2 genoemde faciliteiten en kostenaftrek ten onrechte verleend. De belasting is met andere woorden tot een te laag bedrag geheven.

4.10. Het betoog van belanghebbende dat bij film-cv’s in algemene zin geen sprake is van een bron van inkomen omdat een positieve opbrengst – los van de fiscale faciliteiten – redelijkerwijs niet valt te verwachten, de bronvraag bij film-cv’s echter – vanwege politieke redenen – nimmer wordt gesteld en het derhalve niet aangaat de bronvraag in de specifieke situatie van deze CV wel te stellen, faalt reeds omdat de CV niet vergelijkbaar is met de film-cv’s waarop belanghebbende doelt aangezien zij nimmer voor haar rekening en risico een film heeft voortgebracht en geëxploiteerd.

Nieuw feit

4.11. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.

4.12. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur te dezen niet beschikt over een nieuw feit.

4.13. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. onder meer HR 9 januari 2009, nr. 07/10292, NTFR 2009/91).

4.14. De Inspecteur, althans de contactinspecteur wiens handelen – naar tussen partijen niet in geschil is – aan de Inspecteur moet worden toegerekend, heeft erkend dat hij bij het vaststellen van de primitieve aanslag een ambtelijk verzuim heeft begaan met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde faciliteiten ter zake van zijn deelname in de CV. Dit verzuim ziet evenwel, aldus de Inspecteur, op de vraag of belanghebbende reeds in 2000 dan wel in een later jaar recht had op de faciliteiten. Dit is een kwestie van jaartoerekening (goed koopmansgebruik). Hij twijfelde – in die fase – niet eraan dat de CV een onderneming dreef waarin een film zou worden geëxploiteerd en dat de commandieten als ondernemer konden worden aangemerkt. Eerst door de ontvangst van de “License Agreements” in april 2004 kwam de Inspecteur, naar hij stelt, tot de ontdekking dat sprake was van een kasrondje, althans dat de CV geen onderneming heeft gedreven waarin een film werd geëxploiteerd. Dat feit vormt, aldus de Inspecteur, een nieuw feit op grond waarvan hij kan navorderen.

4.15. Indien twee los van elkaar staande feiten elk voor zich grond opleveren voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en één van die feiten de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, staat laatstbedoelde omstandigheid er niet aan in de weg dat de belasting wordt nagevorderd op grond van dat andere feit (HR 17 november 1999, nr. 34 702, BNB 2000/7 alsmede HR 4 mei 1988, nr. 25 370, BNB 1988/209). Bij de beoordeling van de vraag of ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag sprake was van een (tweede) nieuw feit mogen naar het oordeel van het Hof – anders dan belanghebbende betoogt – ook bewijsstukken worden betrokken die de Inspecteur eerst ná het opleggen van de navorderingsaanslag in handen heeft gekregen (vergelijk – het nog verder strekkende arrest – HR 19 oktober 1955, nr. 12 466, BNB 1955/365). Dit is niet in strijd met het bepaalde in het derde lid van artikel 16 van de AWR, waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

4.16. De ontvangst van de – op CV 4, CV 5 en CV 6 betrekking hebbende – “License Agreements”, op grond waarvan bij de Inspecteur het vermoeden rees dat slechts een kasrondje was uitgevoerd in de CV waardoor de film derhalve nimmer voor rekening en risico van de CV was geëxploiteerd, vormt naar het oordeel van het Hof een feit dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag – in casu 12 oktober 2001 – redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. In dit verband verdient opmerking dat de in onderdelen 2.1.15, 2.1.22 en 2.1.26 genoemde brieven van de contactinspecteur, waarin twijfel wordt uitgesproken over de juistheid van de door de commandieten geclaimde faciliteiten dateren van ná de primitieve aanslagregeling. Voorts kon de Inspecteur, die wel het ondernemingsverlies accepteerde, op basis van die informatie redelijkerwijs niet vermoeden dat de CV nimmer voor haar rekening en risico een onderneming zou exploiteren. Blijkens die brieven ging de contactinspecteur weliswaar ervan uit dat de film niet was voortgebracht door de CV maar was aangekocht in de Verenigde Staten en dat F de wereldwijde distributie ervan zou verzorgen, maar ging hij voorts ervan uit dat zulks wel mede voor rekening en risico van de CV zou geschieden. Onder die omstandigheden kan – bezien in de context van de gang van zaken bij film-cv’s – niet worden gezegd dat de contactinspecteur reeds toen had kunnen vermoeden dat de CV geen materiële onderneming heeft gedreven.

4.17. Anders dan belanghebbende betoogt, staat dat feit – kort gezegd de ontdekking (van het vermoeden) dat de CV nimmer een onderneming waarin een film werd geëxploiteerd heeft gedreven – los van de feiten die de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling redelijkerwijs bekend waren althans redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn (kort gezegd de kwestie van de jaartoerekening van de faciliteiten). Weliswaar was de Inspecteur ook reeds toen op de hoogte van de nauwe financiële betrokkenheid van F bij de CV’s, maar de ontvangst van de “License Agreements” kan niet – in de woorden van belanghebbende – “als een verder stukje in de legpuzzel” worden gezien.

4.18. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Inspecteur in dit geval beschikt over een nieuw feit.

Schending beginselen van behoorlijk bestuur

Gelijkheidsbeginsel

4.19. Op de hiervóór in overweging 4.10 vermelde grond faalt het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Vertrouwensbeginsel

4.20. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel steunt in wezen op de omstandigheid dat de Inspecteur WVO’s heeft gesloten met betrekking tot CV 1, CV 2 en CV 3 waarvan de opzet nagenoeg geheel overeenstemde met de onderhavige CV alsmede op de daarmee samenhangende tussen de betrokkenen gevoerde correspondentie. Die omstandigheid kan naar het oordeel van het Hof evenwel niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel door belanghebbende. Met betrekking tot de onderhavige CV is immers geen WVO gesloten. Bovendien zijn de WVO’s met CV 1, CV 2 en CV 3 gebaseerd op de veronderstelling dat die CV’s voor hun rekening en risico een film zouden doen voortbrengen en exploiteren. Met betrekking tot de onderhavige CV is nu juist geconcludeerd dat deze geen materiële onderneming heeft gedreven waarin een film is voortgebracht en geëxploiteerd.

Zorgvuldigheidsbeginsel

4.21. Het beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 19 februari 1992, nr. 27 662, BNB 1992/150. Opmerking verdient nog dat belanghebbende in de bezwaarfase de betreffende informatie alsnog heeft ontvangen en dat niet aannemelijk is geworden dat hij door de ontvangst op dat tijdstip in zijn processuele positie is geschaad. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur gehouden was een zogenoemd derdenonderzoek bij F en/of M in te stellen faalt op de door de Rechtbank met betrekking tot deze stelling gebezigde gronden (bladzijde 22 onderaan en bladzijde 23 bovenaan).

Rechtvaardigheids- en opportuniteitsbeginsel

4.22. Het opleggen van een navorderingsaanslag vormt, gelet op de redactie van artikel 16 van de AWR, een discretionaire bevoegdheid van de Inspecteur. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) schrijft voor dat voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De beslissing van de Inspecteur tot het opleggen van een navorderingsaanslag kan door de rechter in belastingzaken, zij het marginaal, worden getoetst aan genoemd artikel 3:4. Het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag dient ertoe de aanvankelijk ten onrechte aan belanghebbende verleende faciliteiten en kostenaftrek te corrigeren en aldus de materiële belastingschuld van belanghebbende alsnog op de juiste wijze te formaliseren. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur in redelijkheid niet tot dit besluit kon komen. De omstandigheid dat belanghebbende volstrekt te goeder trouw is geweest en – in zijn beleving – slachtoffer is geworden van de handelwijze van M, doet hieraan niet af.

5. Slotsom

De onderhavige navorderingsaanslag is terecht door de Inspecteur opgelegd. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. Het hoger beroep is ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2009.

De griffier, De voorzitter,

( S. Darwinkel) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 juni 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.