Home

Gerechtshof Arnhem, 14-07-2009, BJ3257, 08-00245

Gerechtshof Arnhem, 14-07-2009, BJ3257, 08-00245

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 juli 2009
Datum publicatie
21 juli 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3257
Zaaknummer
08-00245

Inhoudsindicatie

Wet WOZ.

Toerekening WOZ-waarde aan verschillende onderdelen van object vindt geen grondslag in de wet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00245

uitspraakdatum: 14 juli 2009

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Lochem (hierna: de Ambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 23 april 2008, nummer 06/878 WOZ, in het geding tussen

X te Z (hierna: belanghebbende)

en

de Ambtenaar

betreffende na te melden beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikking van 30 april 2005 heeft de Ambtenaar de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q, voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en naar de peildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 329.620.

1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde nader vastgesteld op € 136.000.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat van de vastgestelde waarde van a-straat 1 te Q een bedrag van € 61.720 wordt toegerekend aan de opstal inclusief 500 m2 grond en een bedrag van € 74.280 aan de bospercelen van 42.520 m2. Voorts heeft de Rechtbank de gemeente Lochem gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan haar te vergoeden.

1.4. De Ambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, geen verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 11 juni 2009 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: de Ambtenaar. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is (alsnog) verschenen de echtgenoot van belanghebbende. Hij heeft, na door het Hof gegeven uitleg, afgezien van een nadere zitting en ermee ingestemd dat het Hof uitspraak doet op basis van de gedingstukken en de gehouden zitting.

1.6. De Ambtenaar heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De inhoud hiervan dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt. Een afschrift van de pleitnotitie is aan deze uitspraak gehecht.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is bij het begin van het onderhavige tijdvak (1 januari 2005 tot en met 31 december 2006) eigenaresse en gebruikster van twee in de gemeente Lochem gelegen percelen. Het eerste perceel is genummerd E 07533, heeft een oppervlakte van 21.570 m2 en bestaat uitsluitend uit bosgrond. Het tweede perceel is genummerd E 07534, heeft een oppervlakte van 21.450 m2 en bestaat eveneens uit bosgrond. Op dit tweede perceel staat een in 1950 gebouwde recreatiewoning met een inhoud van ongeveer 100 m3.

2.2. De Ambtenaar heeft de twee percelen en de recreatiewoning voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet Woz) als één onroerende zaak aangemerkt. De waarde van deze onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2003 is door de Ambtenaar – nader – vastgesteld op € 136.000.

2.3. De Rechtbank heeft zich hiermee verenigd. De Rechtbank heeft vervolgens aan verschillende onderdelen van de onroerende zaak een afzonderlijke waarde toegekend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de vastgestelde waarde van € 136.000 heeft toegerekend aan verschillende onderdelen van de onroerende zaak en aldus voor die onderdelen een afzonderlijke waarde heeft bepaald. De Ambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen de Ambtenaar daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 De Ambtenaar concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank.

3.4 Belanghebbende concludeert – kennelijk – tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderhavige percelen en opstal één onroerende zaak vormen op de voet van het bepaalde in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet Woz.

4.2. De Rechtbank is voorts terecht en op goede gronden ervan uitgegaan dat de onderhavige bospercelen bij de bepaling van de waarde niet krachtens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten.

4.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de Ambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de onderhavige onroerende zaak van € 136.000 per 1 januari 2003 niet te hoog is, is in hoger beroep niet door partijen bestreden. Dit brengt mee dat het Hof in appel van de juistheid van deze waardevaststelling dient uit te gaan.

4.4. De Wet Woz biedt, gelijk de Ambtenaar betoogt en anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, geen grondslag voor het toerekenen van de op de voet van artikel 17 van die wet vastgestelde waarde van een onroerende zaak aan verschillende onderdelen van die onroerende zaak. De Ambtenaar, die gehouden is een juiste uitvoering te geven aan de Wet Woz, kan mitsdien niet worden tegengeworpen dat hij slechts één waarde voor het gehele object heeft vastgesteld. De omstandigheid dat bospercelen voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (box III) niet in de rendementsgrondslag worden begrepen, doet hieraan niet af. De Ambtenaar is immers niet belast met het uitvoeren van de inkomstenbelastingwetgeving. Toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 – meer in het bijzonder de toerekeningkwestie als bedoeld in artikel 5.20 van die wet – behoort tot het domein van de inspecteur van de Belastingdienst.

4.5. De Rechtbank had, gelet op haar hiervóór in overweging 4.3 weergegeven oordeel, het beroep van belanghebbende ongegrond moeten verklaren. Het hoger beroep van de Ambtenaar treft mitsdien doel. Het Hof zal op dit punt doen wat de Rechtbank had behoren te doen.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en

– verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 juli 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.