Home

Gerechtshof Arnhem, 04-08-2009, BJ6933, 08/00383

Gerechtshof Arnhem, 04-08-2009, BJ6933, 08/00383

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 augustus 2009
Datum publicatie
4 september 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ6933
Formele relaties
Zaaknummer
08/00383

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Echtgenoten die nimmer hebben samengewoond leven duurzaam gescheiden

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 08/00383

uitspraakdatum: 4 augustus 2009

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juni 2008, nummer 07/4479, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 2 oktober 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2007 de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde, X-Y, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en daarvan afschriften overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is woonachtig en werkzaam in Z. Zij heeft een dochter uit een vorig huwelijk.

2.2 Belanghebbende heeft gedurende enkele jaren een affectieve relatie met X-Y met wie zij op 28 april 2005 in het huwelijk is getreden (hierna: haar echtgenoot). Haar echtgenoot is voorafgaand aan het huwelijk woonachtig in Q en werkzaam in R.

2.3 Er zijn huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van gemeenschap van goederen.

2.4 Na het huwelijk is belanghebbende in Z blijven wonen en haar echtgenoot in Q. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben nimmer een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.

2.5 Op 9 november 2005 is uit dit huwelijk een kind geboren. In 2007 is een tweede kind geboren. Beide kinderen wonen sindsdien bij belanghebbende.

2.6 In haar aangifte vermeldt belanghebbende dat zij recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aangifte bedraagt € 25.170.

2.7 Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aanslag bedraagt € 25.170. Het verzamelinkomen van belanghebbende en dat van haar echtgenoot bedraagt tezamen meer dan € 60.447

2.8 Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.

2.9 Belanghebbende heeft zich ook gewend tot de Staatssecretaris van Financiën en verzocht om toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit verzoek is afgewezen.

2.10 Tevens heeft belanghebbende zich gewend tot de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer. Blijkens het Verslag van deze Commissie d.d. 15 november 2007 heeft de Commissie voorgesteld het verzoek van belanghebbende af te wijzen, met welk voorstel de Tweede Kamer zich op 29 november 2007 heeft verenigd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het geschil spitst zich daarbij primair toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot in de zin van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt de laatste vraag bevestigend. De Inspecteur daarentegen beantwoordt de laatste vraag ontkennend. Voorts houdt partijen verdeeld of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en of de onderhavige wettelijke bepalingen in strijd komen met het internationaalrechtelijke discriminatieverbod. Deze vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en verlaging van de aanslag door toekenning van genoemde heffingskortingen.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is één van de voorwaarden om voor de kinderkorting in aanmerking te komen dat het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 60 447.

4.2 Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de aanvullende kinderkorting voor de belastingplichtige indien de kinderkorting geldt en het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 30 225. Op grond van artikel 8.13, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de aanvullende kinderkorting: bij een gezamenlijk verzamelinkomen van niet meer dan € 28 491: € 690;

bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 491 maar niet meer dan € 30 225: € 504.

4.3 Op grond van artikel 8.15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft.

4.4 Op grond van artikel 8.16, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige indien voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt.

4.5 Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 wordt in de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.

4.6 Op grond van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, voor de toepassing van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 gelijkgesteld met een ongehuwde.

4.7 Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Wet IB 2001 wordt als partner aangemerkt een ongehuwd meerderjarige die gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met een belastingplichtige, gedurende die tijd staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres als die belastingplichtige en samen en uitsluitend met die belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.

4.8 Met betrekking tot de vraag of belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot in de zin van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet IB 2001, zoekt het Hof aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, BNB 1960/77. In dit arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit begrip, zij het in de context van de toen geldende Algemene Ouderdomswet, het volgende overwogen:

“…dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”

4.9 Het Hof is, anders dan de Inspecteur, van oordeel dat het feit dat belanghebbende en haar echtgenoot nimmer hebben samengewoond – en dat dus een verbreking van de echtelijke samenleving als hierboven niet aan de orde kan zijn - niet meebrengt dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake kan zijn. Het Hof vindt voor deze opvatting steun in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 1963, nummer 15 025, BNB 1963/251, waarin het volgende werd beslist.

“(…) dat blijkens deze overweging de overeenstemming van partijen over het feit, dat belanghebbende en zijn echtgenote niet gedurende het gehele jaar 1960 duurzaam gescheiden hebben geleefd, berust op een bij beide partijen aanwezige rechtsopvatting, te weten dat van duurzaam gescheiden leven - in den zin van het bepaalde in artikel 2, lid 2, en artikel 46, lid 5, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - niet kan worden gesproken, indien echtgenoten, die duurzaam gescheiden leven, in enig jaar pogingen tot hervatting van de samenleving doen;

dat deze rechtsopvatting echter niet terzake dienende is, indien echtgenoten, die als duurzaam gescheiden levende in den zin van genoemde bepalingen zijn te beschouwen, nimmer hebben samengeleefd, gelijk te dezen het geval is, daar alsdan aan het duurzaam gescheiden leven eerst een einde komt, indien en doordat man en vrouw metterdaad blijk geven als echtgenoten te willen gaan samenleven”.

4.10 Het Hof ziet zich aldus geplaatst voor de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat dit in 1960 ontwikkelde toetsingskader noodzakelijkerwijs een dynamisch karakter heeft, nu hetgeen hieronder dient te worden verstaan in de loop der tijd onder veranderende maatschappelijke opvattingen aan verandering onderhevig is.

4.11 Dit toetsingskader dient echter naar het oordeel van het Hof ook flexibel genoeg te zijn om mee te kunnen gaan met de veranderende grenzen die, gelet op voortschrijdend maatschappelijk inzicht met betrekking tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gesteld kunnen worden aan de onder andere op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bestaande plicht om de belastingdienst van die informatie te voorzien, welke van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het Hof vindt voor deze opvatting steun in hetgeen hierna, onder 4.14 wordt overwogen.

4.12 Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, acht het Hof het van ondergeschikt belang in hoeverre tussen belanghebbende en haar echtgenoot een affectieve relatie bestaat en of al dan niet kinderen uit het huwelijk zijn voortgekomen. Immers, affectieve, al dan niet seksuele relaties vinden thans en vonden anno 2005 (het jaar waarop de onderhavige aanslag betrekking heeft) plaats zowel binnen als buiten de band van het huwelijk of geregistreerd partnerschap (dat op grond van artikel 2, zesde lid, van de AWR in het belastingrecht goeddeels gelijk wordt gesteld met het huwelijk). Hetzelfde geldt naar het oordeel van het Hof met betrekking tot de geboorte van kinderen binnen een relatie, zodat inzicht in deze materie geen antwoord geeft op de vraag of ieder der echtelieden afzonderlijk een eigen leven leidt als ware de een niet met de ander gehuwd. Daarbij is het Hof van oordeel dat het naar thans geldende maatschappelijke opvattingen als onwenselijk dient te worden beschouwd dat de onderzoeksplicht van de Inspecteur en de inlichtingenplicht van een belastingplichtige zich uitstrekt tot de vraag in hoeverre sprake is van een affectieve relatie, nog daargelaten de vraag in hoeverre een dergelijke informatieplicht zich verhoudt tot door Nederland geratificeerde internationale verdragen welke direct werkende bepalingen omtrent de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bevatten.

4.13 Bij de beantwoording van de vraag of ieder der echtelieden afzonderlijk een eigen leven leidt als ware de een niet met de ander gehuwd, dient naar het oordeel van het Hof veel waarde te worden toegekend aan het feit dat sinds 2001 het partnerbegrip is ingevoerd in de Wet IB 2001. Hierbij heeft als uitgangspunt gediend de wens gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk te behandelen. In de wetsgeschiedenis is zulks aldus verwoord:

“Uitgangspunt van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dat gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Hiermee wordt rekening gehouden met de maatschappelijke ontwikkeling sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In verband hiermee wordt het begrip partner geïntroduceerd.”

MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 25 en 26.

“Wij menen met de nu voorgestelde regeling opnieuw een wezenlijke stap te hebben gezet naar een meer gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde partners.”

Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, punt 7, blz. 10.

4.14 Bij de totstandkoming van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 is aan belastingplichtigen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, eerste nummer, van de Wet IB 2001 in datzelfde artikellid, aanhef, en onder b, tweede nummer, de keuze gegeven al dan niet als partner te worden aangemerkt. De reden hiervoor is blijkens de parlementaire behandeling geweest dat er “(…) geen objectief criterium is, waarmee zonder grote uitvoeringsproblemen of privacy-gevoelige controle kan worden bepaald welke samenlevingsvorm aan de orde is”. Blijkens die parlementaire behandeling is het daarom, bij gebrek aan objectieve maatstaven, aan ongehuwden zelf om aan te geven hoe hun relatie (fiscaal) gekwalificeerd dient te worden.

4.15 In de Wet IB 2001 kunnen ongehuwde personen die in een kalenderjaar niet langer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd niet (langer) als partner worden aangemerkt. Verder is het de bedoeling van de wetgever geweest om in de Wet IB 2001 gehuwden en ongehuwd samenwonenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Uit het bovenstaande leidt het Hof af dat het begrip duurzaam gescheiden levende echtgenoten zo dient te worden uitgelegd dat echtgenoten die in een kalenderjaar niet langer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd niet (langer) als partner dienen te worden aangemerkt indien deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld.

4.16 Het Hof voelt zicht gesterkt in dit oordeel door de maatschappelijk en fiscaal ongewenste situatie die zou ontstaan indien belanghebbende, zoals zij voornemens is, de huurwoning die zij thans bewoont verlaat en, net als haar echtgenoot, een eigen woning zou aanschaffen. Immers, één van beide echtelieden zou in dat geval gedwongen zijn de woning van de echtgeno(o)t(e) als eigen woning in de zin van artikel 3.111, van de Wet IB 2001 aan te merken, terwijl deze woning hem of haar niet tot hoofdverblijf dient, terwijl de woning die deze belastingplichtige wel tot hoofdverblijf dient, niet als zodanig in aanmerking genomen kan worden.

4.17 Het Hof acht het feit dat beide echtgenoten het niet voeren van een gezamenlijke huishouding als bestendig bedoelen aannemelijk op grond van de naar het oordeel van het Hof geloofwaardige verklaringen van belanghebbende en haar echtgenoot ter zake, alsmede uit het feit dat niet in geschil is dat zij nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het niet onderbouwde standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten feitelijk alleen sprake kan zijn indien concrete plannen voor een echtscheiding bestaan, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.

4.18 Bovenstaande brengt mee dat het gelijk aan belanghebbende is; het hoger beroep is gegrond. Belanghebbende heeft in 2005 recht op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De overige gronden van het hoger beroep behoeven geen behandeling.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de aard van het geschil (de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot partners zijn) merkt het Hof de echtgenoot van belanghebbende aan als belanghebbende in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en de onderdelen c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij zij opgemerkt dat de artikelen 26a en 27h van de AWR het begrip belanghebbende in deze zin niet beperken. Het Hof stelt de kosten voor belanghebbende en haar echtgenoot op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 25,20 aan reiskosten en € 162,12 aan verletkosten (4 verleturen maal € 17,63 vermeerderd met 4 verleturen maal € 22,90) in verband met de beroepsprocedure bij de Rechtbank en op € 26,50 aan reiskosten en € 162,12 aan verletkosten (4 verleturen maal € 17,63 vermeerderd met 4 verleturen maal € 22,90) in verband met de hoger beroepsprocedure bij het Hof. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet aannemelijk geworden.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170, doch bepaalt dat het bedrag van de verschuldigde belasting wordt berekend met in achtneming van belanghebbendes recht op de in 4.18 genoemde heffingskortingen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 375,94 te vergoeden door de Staat, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema , in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 4 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.