Home

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2009, BJ7124, 08-00077

Gerechtshof Arnhem, 11-08-2009, BJ7124, 08-00077

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 augustus 2009
Datum publicatie
8 september 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ7124
Zaaknummer
08-00077

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Aanspraak op verlies uit terbeschikkingstellingsregeling terecht afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00077

uitspraakdatum: 11 augustus 2009

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (België) (hierna:belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2008, nummer AWB 07/1539, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna:de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 conform de ingediende aangifte (C-biljet) een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 januari 2008 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd, en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende en de Inspecteur hebben bij deze mondelinge behandeling elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota's worden door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in het jaar 1944, is sinds 1998 buitenlands belastingplichtige. Hij woont in het jaar 2002 aanvankelijk in Frankrijk en vanaf

september 2002 in België.

2.2. Belanghebbende is enig aandeelhouder van A Beheer BV, gevestigd te Q. De meerderjarige zoon van belanghebbende, B (hierna: de zoon), is sinds 1998 statutair directeur van die BV.

2.3. De zoon dreef daarnaast als franchiser een op 1 maart 1997 gestarte eenmanszaak in

sportschoenen en sportkleding onder de naam C te R. Op 11 februari 1997 komt hij met Rabo R overeen dat een krediet in rekening-courant wordt geopend van f 75.000

(€ 34.034) en een lening wordt verschaft van f 150.000 (€ 68.067). De zoon dient als zekerheid voor het bedrag in rekening-courant alle voorraden en de inventaris in pand te geven en voorts zekerheid te stellen voor de lening.

2.4. Op 28 februari 1997 stelt de Coöperatieve Rabobank S (hierna: Rabo S) zich garant voor de zoon jegens de Coöperatieve Rabobank R (hierna: Rabo R) tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van de zoon tegenover Rabo R uit hoofde van een lening onder nummer 3629.961.894 ten bedrage van f 150.000 (€ 68.067).

2.5. Op diezelfde datum verbindt belanghebbende zich hoofdelijk tegenover de Rabo S

te zullen betalen al hetgeen deze bank verschuldigd is op grond van die bankgarantie tot een maximaal bedrag van f 150.000 (€ 68.067). Belanghebbende ontvangt hiervoor geen borgtochtvergoeding.

2.6. A Beheer B.V. verstrekt in juni 1999 een bedrag van f 200.000 (€ 90.756) als

aanvullende financiering aan de zoon, handelend namens C te R.

2.7. Begin 2001 zegt Rabo R de financiering op van C te R.

2.8. Belanghebbende wordt door de bank niet aangesproken voor de schulden. Hij stort

privé vanuit Frankrijk op 19 april 2001 Ffr. 300.000 met een tegenwaarde van f 100.786

(€ 45.734) op de bankrekening van A Beheer BV ten behoeve van de aflossing van de rekening-courant A Beheer BV betaalt op dezelfde dag f 100.000 (€ 45.378) door aan C te R ter aflossing van de financiering.

2.9. De zoon betaalt op dezelfde dag van de rekening van C te R (1511.29.711) ten titel van “aflossing lening” een bedrag van f 85.750 (€ 38.912), kennelijk aan Rabo R.

2.10. De eenmanszaak C te R is in 2001 gestaakt. De formele afwikkeling heeft tot in het jaar 2002 geduurd. Bij brief van 20 juni 2002 heeft Rabo S aan belanghebbende bericht dat de bankgarantie van f 150.000 (€ 68.067) ten behoeve van Rabo R is beëindigd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2002 een verliesbeschikking had moeten nemen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, erop wijzend dat hij in 2002 de vordering op zijn zoon tot op nihil heeft moeten afwaarderen. De Inspecteur is van mening dat hij daartoe niet gehouden was.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot

het vaststellen van een verlies uit werk en woning van f 100.000 (€ 45.378).

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 3.90 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.

4.2. Artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt - voorzover hier van belang - dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming. Artikel 3.91, derde lid, van de Wet bepaalt onder meer dat op dezelfde wijze wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid, onderdeel b, begrepen bloedverwant in de rechte lijn, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is.

4.3. Artikel 3.91, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet bepaalt dat een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden betreffende een onderneming wordt aangemerkt als een voordeel uit het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel. Voorzover belanghebbende er van uitgaat dat het enkele borg staan of het beschikbaar houden van gelden voor dat doel mede als ter beschikking stellen heeft te gelden berust dat op een onjuiste rechtsopvatting.

4.4. De (meerderjarige) zoon is geen met belanghebbende verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet. Derhalve wordt het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan de zoon slechts aangemerkt als een werkzaamheid als het gaat om een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling (artikel 3.91, derde lid, van de Wet).

4.5. Voor zover belanghebbende stelt dat hij met zijn betaling van f 100.786 (euro 45.734) op 19 april 2001 aan A Beheer BV geld ter beschikking heeft gesteld aan zijn zoon en dat hij daardoor een vordering op deze zoon kreeg, welke vordering kon worden afgewaardeerd, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende geld aan zijn zoon ter beschikking heeft gesteld. Het geld is immers niet aan de zoon betaald, maar aan

A Beheer BV, waarvan belanghebbende alle aandelen bezit en waarvan de zoon directeur is. Er zijn voorts geen bewijsstukken overgelegd, die aantonen dat belanghebbende en zijn zoon een overeenkomst hebben gesloten, op grond waarvan een bedrag aan de zoon ter beschikking is gesteld.

4.6. Voor zover belanghebbende stelt dat zijn betaling aftrekbaar is omdat deze voortvloeit uit de borgtochtverplichting, acht het Hof deze stelling niet aannemelijk. Belanghebbende heeft immers aangegeven dat dit bedrag moest worden aangewend voor de aflossing van de rekening courant, waarvoor belanghebbende geen borg stond. Belanghebbende stond slechts borg voor het bedrag van de lening.

4.7. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende als borg door de bank is aangesproken, zodat ook geen regresvordering is ontstaan, die zou kunnen worden afgewaardeerd. In alle gevallen geldt dat geen aftrek mogelijk is, reeds omdat over de voorwaarden waaronder de terbeschikkingstelling zou hebben plaatsgevonden niets is gesteld, zodat niet kan worden geoordeeld dat de terbeschikkingstelling, als daarvan al sprake was, in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk was.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is op gedaan door mr. Lamens, voorzitter, mr. Van de Merwe en mr. Van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier.

De beslissing is op 11 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.