Gerechtshof Arnhem, 08-09-2009, BJ8538, 08/00057, 08/00058, 08/00059 en 08/00060
Gerechtshof Arnhem, 08-09-2009, BJ8538, 08/00057, 08/00058, 08/00059 en 08/00060
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 september 2009
- Datum publicatie
- 25 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8538
- Zaaknummer
- 08/00057, 08/00058, 08/00059 en 08/00060
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Navordering bij strafrechtelijk veroordeelde directeur van woningbouwvereniging grotendeels terecht.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 08/00057, 08/00058, 08/00059 en 08/00060
uitspraakdatum: 8 september 2009
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2008, nummers AWB 05/1460, 05/1461, 05/1462 en 05/1463, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 141.420. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 132.817.
1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 377.392. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 192.400.
1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.958. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4. Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 183.320. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 173.859.
1.5. Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij haar uitspraak van 18 januari 2008 het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 en 1998 ongegrond verklaard. Het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1999 en 2000 heeft de Rechtbank gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd naar aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 158.912 voor het jaar 1999 en ƒ 166.348 voor het jaar 2000.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op verzoek van het Hof afschriften van de op de zaken betrekking hebbende bezwaarschriften en aangiften overgelegd. Belanghebbende heeft een brief met twee bijlagen, gedagtekend 1 mei 2009 per fax aan het Hof gestuurd.
1.7. Tot de stukken van het geding behoren het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur
1.9. Belanghebbende en de Inspecteur hebben bij deze mondelinge behandeling pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota's worden zonder bezwaar van de wederpartij door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.10. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is geboren in 1955. Hij is gehuwd met A en zij hebben samen een zoon.
2.2. Belanghebbende heeft verschillende functies bekleed binnen B. Eerst was hij Hoofd Technische Dienst en later directeur.
2.3. Binnen B heeft tot aan het aanstellen van een interim-directie in 2001 een managementteam gefungeerd bestaande uit belanghebbende als directeur, de adjunct-directeur en vier afdelingshoofden, waarvan C de functie Hoofd Technische Dienst bekleedde. D bekleedde de functie van Hoofd Projectbureau, direct ressorterend onder C. E was tot 1 januari 2001 als manager bijzondere projecten in dienst van B.
2.4. In overleg met de officier van justitie is in september 2001 besloten dat de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een voorbereidend onderzoek zou instellen naar eventueel strafbaar frauduleus handelen en daarvoor verantwoordelijken bij B. Tegelijkertijd zou er door forensische accountants van F in opdracht van de interim-directie van B een intern accountantsonderzoek worden ingesteld. In een later stadium is ook de FIOD-ECD bij het onderzoek betrokken in verband met mogelijk door belanghebbende, E en D gepleegde belastingfraude.
2.5. Over de handelwijze van belanghebbende hebben verschillende leveranciers van B verklaringen afgelegd. G, directeur van G bv heeft verklaard:
“X zei recht voor zijn raap dat hij van mij 15.000 gulden wilde vangen. Nadat hij het geld van mij had gekregen, zouden de opdrachten definitief zijn. Ik heb dit bedrag contant opgenomen. Het geld heb ik aan X gegeven. Toen ik het geld gaf, ontving ik op hetzelfde moment de opdrachten.
In het najaar van 1995 is het nog een keer gebeurd. X liet mij toen een lijst zien met projecten voor het komende jaar. X gaf te kennen dat hij de opdrachten klaar zou maken, maar dat hij daarvoor 15.000 gulden wilde hebben. Ik heb toen met X afgesproken dat ik dit bedrag in vijf maandelijkse termijnen zou geven. Vervolgens heb ik gedurende vijf maanden vijfmaal drieduizend gulden aan X gegeven.”
2.6. Wijlen H, directeur van H bv, heeft verklaard:
“Op dit moment vroeg X mij nog niet om geld. Dit is later pas gekomen. Toen ik dit eenmaal had gedaan, bleek dat ik niet meer terug kon. Vanaf dit moment vroeg X met enige regelmaat om geld. Ik betaalde X om werk te houden bij B. (…) X gaf mij met name mondeling bedragen door van komende projecten. Ik noteerde deze bedragen dan in mijn agenda.”
2.7. I van Schildersbedrijf I bv heeft verklaard:
“Voor X is een keer zijn stacaravan geschilderd. De waarde van het werk ligt hoger dan het aan hem in rekening gebrachte bedrag. Verder is een keer de woning van X geschilderd. Ik voelde wel aan dat ik X geen hoge rekeningen moest sturen, omdat hij in de positie verkeerde om mij wel of geen opdrachten te gunnen.”
2.8. J, algemeen directeur van Installatiebedrijf K bv, heeft verklaard:
“Ik denk dat ik veel minder werk van B zou hebben gekregen als ik geen leuke dingen voor en met de heren X, E, C en D had gedaan.”
2.9. J heeft op 8 december 2005 tegenover de rechter-commissaris verklaard:
“X heeft mij nooit expliciet gevraagd om gratis dingen voor hem te doen. Hij kwam met een mooi verhaal en dat moest je dan zelf min of meer inkoppen. In zo'n gesprek begon ik dan ook niet over wat het zou moeten kosten. X heeft mijzelf wel eens om facturen gevraagd. Die facturen heeft hij gekregen, maar hij heeft daar nooit een cent van betaald. X vroeg mij om facturen voor de huur van de loods en voor het leveren en instaleren van installaties in die caravan. X gaf mij op welke bedragen op die facturen moesten staan. Hij vroeg mij om door te geven welke datum ik er op zou zetten want dan ging hij op die dag naar de bank om geld op te halen. Dat heeft hij mij zo verteld. Betaald heeft hij mij overigens niet.”
2.10. De voormalig directiesecretaresse van B, heeft op 12 oktober 2001 verklaard:
“X heeft een keer tegen mij gezegd dat als er ooit iets mocht gebeuren, men hem nooit iets zou kunnen maken. Ik weet niet meer in welk verband hij dat toen tegen mij heeft gezegd. Hij heeft in aanvulling daarop wel gezegd dat hij altijd zorgt dat hij rekeningen heeft. Ik ben er niet op ingegaan wat hij met die opmerkingen bedoelde, maar ik maakte eruit op dat hij op de één of andere manier wat ritselde, maar zich daartegen middels rekeningen indekte.”
2.11. Belanghebbende is door de rechtbank in de tegen hem aangespannen strafzaak veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij dit Hof. In zijn arrest, heeft de strafkamer van het Hof bewezen verklaard het gebruik maken van valse facturen, het valselijk opmaken van projectadministraties, het aannemen van giften en het verzwijgen daarvan aan B alsmede het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 2001. Hierop heeft de strafkamer van het Hof belanghebbende veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Tegen dit arrest heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
2.12. De strafkamer van het Hof heeft overwogen in de strafzaak:
“Het hof heeft vastgesteld dat er met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een grote mate van overeenstemming bestaat in de verklaringen van ondermeer H (van H bv), J (van Installatiebedrijf K B.V.), L (van M Bouwbedrijf), N (van Schildersbedrijf N) en D (B), die met elkaar een volstrekt overtuigend beeld oproepen: er bestond bij B op grote schaal corruptie, er werden werken uitgevoerd voor privé-personen die niet of slechts zeer ten dele betaald werden, vervolgens werden de leveranciers daarvoor gehonoreerd door hen bewust de gelegenheid te bieden om hogere bedragen, die niets uitstaande hadden met het desbetreffende project van B, te verschrijven op die projecten of om hoger in te schrijven op die projecten om op die wijze de kosten ten behoeve van de privé-projecten te verrekenen.”
2.13. Na de uitspraak van de Rechtbank zijn tussen partijen nog in geschil de in de navolgende tabel opgenomen correcties op het belastbare inkomen tot de daarin vermelde bedragen:
1997 1998 1999 2000
ƒ ƒ ƒ ƒ
Aangegeven belastbaar inkomen 96.920 102.092 140.458 161.051
Chalet 57.454
Huur loods 6.169 7.931
Windscherm chalet 6.500
Contant geld H bv 28.600 22.600 11.500
Contant geld K bv 2.000
Reis Q (Duitsland) 1.128
Reis R (Tjechië) 2.659
Reis S (Duitsland) 769
Clubbezoek 600 600 600
Werk B personeel 1.723 1.928
Vastgesteld belastbaar inkomen 132.817 192.400 161.717 166.348
2.14. Uit de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 1999 volgt dat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 162.763. De navorderingsaanslag was echter opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.958 en het opleggen van een tweede navorderingsaanslag behoorde niet meer tot de mogelijkheden. De Inspecteur berust er in, dat de navorderingsaanslag ƒ 2.805 lager wordt vastgesteld. Na de door de Rechtbank verleende vermindering van ƒ 1.046 resteert daarom een belastbaar inkomen van ƒ 158.912 in plaats van het hierboven genoemde bedrag van ƒ 161.717.
2.15. De correcties zijn als volgt tot stand gekomen.
Chalet
2.16. In de jaren 1997 en 1998 is mede door werknemers van en met materiaal van M’s Bouwbedrijf bv en K bv een chalet gebouwd. Belanghebbende heeft ook materiaal geleverd voor de bouw daarvan. Hij heeft een gegalvaniseerd stalen chassis laten bouwen en heeft op diverse plaatsen materiaal verworven voor de bouw en inrichting van het chalet. M, algemeen directeur van M’s Bouwbedrijf bv, heeft hierover op 23 april 2002 verklaard:
“X kwam voor zijn caravan en dit is volledig uit de hand gelopen. Hij nam eigenlijk gewoon aan dat wij dit voor onze rekening zouden nemen. We zijn hier gewoon in meegesleurd. Als je niet meedeed, lag je eruit. Je wist dan gewoon zeker dat je niet meer werd uitgenodigd voor opdrachten bij de B. Achteraf was er altijd al sprake van een soort kankergezwel in die organisatie maar het is gewoon eigenlijk ongemerkt gegroeid.”
2.17. L, directeur van M’s Bouwbedrijf bv, heeft op 20 april 2002 hierover verklaard:
“Verder heeft M’s Bouwbedrijf werkzaamheden verricht aan een chalet die X bouwde in een loods in T. (…) De kosten voor dit werk zijn weggeschreven op werkzaamheden die M voor B verrichtte en op het magazijn van M. (…) Ik schat de totale kosten die M heeft moeten maken voor die chalet op f 100.000 á f 150.000, waarvan ik denk dat de helft van dat geld bij B is verschreven.”
2.18. J heeft hierover op 21 september 2001 verklaard:
"Omstreeks eind 1998 werd ik benaderd door X. Hij wilde een chalet bouwen voor zichzelf om te plaatsen op een camping in U en hij vroeg mij om een gelegenheid waar hij binnen kon werken. Ik heb voor hem geregeld dat hij in een loods die ons bedrijf huurde ruimte kon gebruiken. Gedurende de hele winter heeft X gebouwd aan het chalet en hebben wij de sanitair, de cv en de electra geleverd en gemaakt. Aan het eind van de bouw wilde X facturen hebben voor de huur en de geleverde materialen. Ik heb op een typemachine 2 of 3 facturen gemaakt ter grootte van 2x fl. 1.500,-- en lx fl. 5.000,-- of fl. 6.000,--. X heeft tegen mij gezegd dat hij wilde aantonen, als er vragen kwamen, dat hij betaald zou hebben.”
2.19. O, administratief medewerker van K bv, heeft op 18 april 2002 verklaard:
“De huur van de loods waar de chalet is gebouwd is door K betaald. Voor de bouw van deze chalet zijn valse of valselijk opgemaakte facturen gemaakt. Ik heb die facturen gezien nadat ze door iemand van F aan mij getoond waren. Ik ben creatief geweest met het maken van die facturen. J heeft mij gevraagd of wij zoiets konden maken. J heeft mij gevraagd om een valse factuur te maken. (…) Ik wist dat die facturen niet geboekt zouden worden en niet in de administratie opgenomen zouden worden. Er zijn in totaal drie facturen gemaakt. Een was voor geleverde materialen/werkzaamheden en 2 voor huurbedragen van de loods. Het waren wel schlemielige bedragen en de bedragen waren niet in overeenstemming met de werkelijke kosten.”
2.20. De chef werkplaats van K bv, heeft op 4 november 2002 verklaard:
“Ik ben vanaf het begin betrokken geweest bij de opbouw van het chalet. Dat was vanaf oktober 1997 tot en met het plaatsen van het chalet op de camping in mei 1998.”
en
“Mijn werkzaamheden bestonden uit het aanleggen van de centrale verwarming en loodgieterwerkzaamheden. Ik heb geen elektrawerk gedaan. Voorts heb ik de badkamer ingericht en de keukenaansluiting verzorgd. De dakbedekking is niet door ons verzorgd. Het enige wat ik hieraan gedaan heb is het aanbrengen van de trimranden.”
en
“Het elektra werk is gedaan door K.”
2.21. L heeft hierover op 20 april 2002 verklaard:
“X was zelf begonnen en ondervond problemen bij de voortgang. AA, een werknemer van M, heeft vervolgens de bouw begeleid. Deze bouw hield wel in dat 2 man van M hebben gewerkt, zij hebben elkaar afgewisseld. Als u zegt dat de twee man gelijktijdig gewerkt hebben dan kan dit ook kloppen. In totaal is er 2 à 3 maanden aan dit chalet gewerkt.”
2.22. AA, hoofduitvoerder bij M’s Bouwbedrijf bv, heeft op 19 april 2002 verklaard:
“De directie, volgens mij M zelf heeft vervolgens tegen mij gezegd, dat ik BB het werk dan maar moest laten uitvoeren. Voor hem was het een mooi leerobject. Op het moment dat BB begon stond er een vierkante houten bak met daarin een paar ramen en een vloer. Het was nog niet eens een geraamte. Volgens mij heeft X dat wat er stond zelf gebouwd, maar hij kon de zaak niet strak krijgen. Hij was er eigenlijk direct al mee gestrand. (…) Tijdens de bouw heb ik BB advies gegeven als hij met vragen zat. Daarvoor ging ik af en toe naar de loods in T. Dat was gemiddeld 1 keer in de week gemiddeld 2 uur. Ik trof X zelf ook wel eens in de loods. Hij gaf dan aan hoe hij het chalet gebouwd wilde hebben. Ik heb ook wel eens gezien, dat hij zelf hielp met de bouw. Hij was meestal op vrijdag aanwezig in de loods. Dat hoorde ik ook wel van BB. Hij hielp dan een beetje met het ruwe werk bijvoorbeeld het isoleren en zo. Ook heeft X (…) geholpen met het spijkeren van de red ceder schroten met een tacker. Met name de rechte zijden deed X Het preciezere werk deed CC of BB. BB was toen al zo'n tien weken bezig. Hij werkte alle dagen van de week aan het chalet. De werkzaamheden waren toen zover gevorderd, dat er een vakman bij moest komen en dat was CC.
In de loods heb ik ook wel eens een schilder gezien. X heeft de red cederschroten één keer geschilderd. Hij was er samen met zijn vrouw mee aan het soppen. Het aflakken van die schroten en het schilderen van de kozijnen is gebeurd door een schilder. Volgens mij was dat een schilder van een bedrijfgenaamd N. Ook is een tegelzettersbedrijf bezig geweest aan het chalet. Ik heb daarvoor een bon uitgeschreven op een ander werk, netzo als bij de gebruikte materialen. De rekening van het tegelzettersbedrijf is door ons afgeboekt op een ander werk.”
2.23. Door CC, timmerman bij M’s Bouwbedrijf bv, is op 18 april 2002 verklaard:
“(...) Ik hoorde pas later dat de caravan voor X was, X kwam namelijk op een gegeven moment aan de loods om wat instructies over zijn wensen te geven. (…) Ik heb eigenlijk alleen een schetsje van AA gehad, maar geen echte tekening. Toen ik aan de caravan begon, stond het cascogedeelte er. Ik moest het fijn timmerwerk doen. Volgens mij ben ik ongeveer twee en een halve maand met de caravan bezig geweest en ik werkte dagelijks aan de caravan. Voor wat betreft het binnenwerk heb ik kasten geplaatst in de slaapkamers, net als het aanrecht. Ik heb ook de overige vaste inrichting geplaatst, deze interieurdelen werden allemaal op de zaak gemaakt. Ik wil nog wel zeggen dat ik de caravan toen hij naar de camping werd gebracht in U, daar ter plekke waterpas heb gezet.”
2.24. Belanghebbende heeft op 18 april 2002 met betrekking tot de werkzaamheden van M’s Bouwbedrijf bv aan zijn chalet, verklaard:
“De red ceder schroten zijn allemaal door mijn echtgenote aan beide zijden gelakt. Wij waren daar voornamelijk in de weekeinden bezig. In de kerstvakantie zijn we daar een volle week bezig geweest om de schroten op de regels te schieten. Ik werkte ook wel ’s-avonds aan de chalet en verder wel op de vrijdagen als ik adv had. Mijn vrouw ging voornamelijk in de weekeinden mee, maar soms ook wel 's-avonds.”
2.25. Het chalet is van de loods in T overgebracht naar zijn standplaats in U door DD Transport. Het chalet is op vrijdag 15 mei 1998 uit de loods getakeld en op zaterdag 16 mei 1998 geplaatst in U. DD, directeur van dit bedrijf, heeft hierover op 14 mei 2002 het volgende verklaard:
“Daarna heb ik een prijsopgave gedaan aan X. Deze prijsopgave betreft de offerte die u mij zojuist hebt getoond ten bedrage van f 2.856,25. In deze prijsopgave staat al vermeld dat er een bedrag van f 1.450,= contant betaald zou worden. X gaf mij in eerste instantie te kennen dat hij helemaal geen factuur wilde hebben, maar dat wilde ik niet. De reden daarvoor was dat ik ook ontheffingskosten en dergelijke moest maken en dat ik in ieder geval de opbrengsten die tegenover die kosten staan overzichtelijk wilde hebben. We hebben toen afgesproken dat hij een gedeelte contant zou mogen betalen. Veel klanten denken dan dat ze goedkoper uit zijn, maar ook in dit contante gedeelte zit uiteraard gewoon btw verwerkt.(…)
De contante betaling is gewoon in het kasboek gekomen als contante verkoop. De btw is derhalve ook gewoon afgedragen aan de fiscus. De factuur is uiteraard ook in de administratie terecht gekomen. Dit betreft de factuur die u mij zojuist getoond heeft van ƒ 1.406,25. U zegt dat het er op lijkt dat er op deze manier slechts de helft van de daadwerkelijke inkomsten in de administratie terecht is gekomen. Dat lijkt inderdaad wel zo, maar zoals ik al heb verklaard zijn de contante inkomsten ook in de administratie terecht gekomen”.
2.26. De strafkamer van het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de aan belanghebbende uitgereikte facturen door M’s Bouwbedrijf bv, Schildersbedrijf N en I bv een lager factuurbedrag vermelden dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld. De strafkamer van de rechtbank heeft gelijk geoordeeld over de facturen van M’s Bouwbedrijf bv.
Huur loods
2.27. Het chalet is gebouwd in de jaren 1997 en 1998 in een loods welke door K bv aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Voor het gebruik van deze loods heeft belanghebbende twee facturen ontvangen gedateerd 21 november 1997 en 17 april 1998 elk voor een bedrag van ƒ 763,75. J heeft deze facturen geparafeerd en op de factuur aangetekend dat deze zijn voldaan.
2.28. J heeft hierover op 26 november 2001 verklaard:
“De loods voor de stacaravan van X is speciaal voor X gehuurd. (…) Ik heb de loods geregeld uit hoofde van de goede relatie van K met B. (…) X heeft mij om facturen gevraagd om daarmee aan te kunnen tonen dat alles legaal was gebeurd. (…) Hij wilde 3 facturen hebben. (…)X heeft mij gewoon gedicteerd wat er op de facturen moest komen te staan. ”
2.29. Belanghebbende heeft in de bijlage bij zijn brief van 14 september 2004 aan de Inspecteur over het gebruik van de loods opgemerkt:
“In oktober 1997 huurde ik een stuk loods van dhr. J van Installatiebedrijf K BV. Ik was opzoek naar een bouwlocatie van 50 m2 voor de bouw van een caravan van 10x3,5m. De loods die J mij aanbood was veel te groot en had een oppervlakte van 330 m2. (…) J en ik kwamen overeen dat ik die loods kon gebruiken en dat J er zelf ook goederen kon opslaan als dat nodig was. Hij hield dus zelf een sleutel van de loods.”
2.30. Zowel de strafkamer van de rechtbank als de strafkamer van het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard dat sprake is van valse facturen, omdat de op de facturen vermelde factuurbedragen lager waren dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld.
Windscherm chalet
2.31. M’s Bouwbedrijf bv heeft bij het chalet van belanghebbende een aluminium windscherm van in totaal 8 meter lang en 2 meter hoog geplaatst, en een elektrisch bedienbaar uitvalscherm aangebracht. De waarde in het economische verkeer van het materiaal en de werkzaamheden bedraagt ƒ 6.500. Belanghebbende heeft hiervoor geen factuur ontvangen van M’s Bouwbedrijf bv.
2.32. Hierover heeft L op 23 oktober 2002 verklaard:
“Toen de vraag van X met betrekking tot het windscherm bij zijn chalet bij M’s Bouwbedrijf BV terecht kwam, was het duidelijk dat we dat gratis moesten doen.”
2.33. De strafkamers van de rechtbank en het Hof hebben wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat belanghebbende deze prestatie door M’s Bouwbedrijf bv heeft ontvangen als gift, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Contant geld H bv
2.34. H is directeur van H bv, welk bedrijf zich bezighoudt met kelderafdichting en betonreparatie. Het bedrijf verricht werkzaamheden voor B. Op 25 april 2002 heeft H verklaard, nadat hem een kopie van een kasbewijs voor uitgaaf was getoond, gedateerd 22-11-95, waarop staat vermeld “5100 gulden ten behoeve van diverse werken EE.”:
“Als dit de eerste keer is dat er op deze manier geld uit de kas wordt geboekt dan is dit de eerste keer dat er contant geld is betaald aan de heer X. Hij heeft gewoon om dit geld gevraagd. Hij zei iets in de trend van "Je hebt een hoop werk van ons, maar nu moet je ook een beetje aan mij denken.". Ik zal zeggen dat ik hier natuurlijk helemaal niet gelukkig mee was maar ik had aan de andere kant natuurlijk ook een hoop mensen in dienst die ik aan het werk moest houden. Ik heb voor mezelf de afweging gemaakt om het maar te doen. Toen ik dit eenmaal had gedaan bleek dat ik niet meer terug kon. Vanaf dit moment vroeg de heer X met enige regelmaat om geld. De bon is niet helemaal goed. Er staat op dat het is voor werken EE maar dit klopt niet. Als er contant geld uit mijn kas wordt gehaald op mijn naam dan is het voor X geweest hoewel ik 5100 gulden wel een raar bedrag vind. Het staat mij bij dat het meestal om ronde bedragen ging, 5000 gulden of zo. Ook voor 22 november 1995 staan er al op deze manier bedragen in de kas als verwervingskosten. Het is zo dat ik nooit aan andere mensen contant geld heb gegeven dan aan X, alleen het geld dat net voor de vakantie is opgenomen is vermoedelijk gebruikt als zakgeld voor de vakantie. Wat daarna komt staat vermeld als werken maar voor dit project weet ik zeker dat er geen geld contant betaald is. Ik maakte er maar wat van om, ook tegenover de boekhouder, af te schermen dat de betalingen in werkelijkheid naar X gingen. De moeilijkheid is nu dat ik natuurlijk nu niet meer kan bewijzen dat het zo is gegaan zoals ik nu zeg. Ik weet echter wel zeker dat ik nooit aan anderen dan X contant geld heb betaald en dat ik altijd de betalingen die ik op deze manier per kas deed op deze manier aan de boekhouder doorgaf. Ik spreek dan over de betalingen die in de kas staan vermeld. als betaald aan H. Mijn broer en onze vertegenwoordiger, kregen ook wel eens geld voor dingen maar dit heeft geen betrekking op X of B. Zij wisten niet eens dat ik X betaalde. Ik betaalde X om werk te houden bij B.”
2.35. Nadat H was gevraagd tot wanneer hij geld aan X heeft betaald, verklaarde hij:
“Dit heeft tot in 2001 geduurd. Ik moet mezelf trouwens even corrigeren. Er is nog iemand die wel eens contant geld heeft gehad. Deze man staat in de administratie aangeduid als "FF" en deze heeft eenmaal of tweemaal geld gehad voor een advies. Deze betalingen hebben overigens niets met B te maken.”
2.36. Nadat H was gevraagd hoe hij wist wanneer hij X weer moest betalen, antwoordde hij:
“Als hij geld nodig had dan belde hij gewoon. Hij vroeg dan direct om geld. Soms noemde hij een bedrag, soms niet. Ik ging naar de bank en haalde het op. We spraken af ergens af en daar overhandigde ik het geld. Het is meerdere keren voorgekomen dat X bij zo'n gelegenheid aangaf dat het te weinig was. Het was zo dat X bijvoorbeeld vroeg om 10.000 gulden en dat ik het probeerde te redden met 7.000 gulden. Meestal betaalde ik 5000 gulden of meer. Het was niet zo dat hij heel vaak om geld vroeg meestal twee keer jaar, zeg maar net voor de kerst en net voor de vakantie.”
2.37. Met betrekking tot betalingen aan E heeft H op 25 april 2002 verklaard:
“Op een gegeven moment begon de heer E ook om geld te vragen. Ik weet niet meer wie er op het idee kwam om dit via facturen van adviesbureau E te laten lopen. Het kan zijn dat ik dit zelf vroeg omdat ik wist dat hij een adviesbureau had, het kan ook zijn dat hij dit zelf voorstelde. Hoe het ook was, ik was het er wel mee eens. Ik wilde gewoon dekking hebben in mijn boekhouding. Ik was al lang blij dat ik het niet net zo hoefde te doen als bij X.”
2.38. In het jaar 2001 heeft de Belastingdienst een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting van H Holding bv afgerond. Deze vennootschap vormt tezamen met haar dochtermaatschappij H bv en een aantal andere dochtermaatschappijen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting. Mede aan de hand van dit boekenonderzoek heeft het Openbaar Ministerie een nader onderzoek ingesteld. Daarbij is vastgesteld dat H bv de verwervingskosten boekte op verschillende rekeningen. Van contante opnamen uit de kas werden tot en met 1998 schriftelijke aantekeningen in de administratie van de bv teruggevonden. Aan de hand van deze aantekeningen kon vastgesteld worden, welke verwervingskosten door H namens H bv zijn gedaan. Vanaf 1999 ontbreken deze aantekeningen en zijn slechts aanwijzingen te vinden op de grootboekkaarten.
2.39. De strafkamer van de rechtbank heeft het aannemen van geld van H bv door belanghebbende niet wettig en overtuigend bewezen verklaard, terwijl de strafkamer van het Hof heeft geoordeeld dat wel bewezen is, dat belanghebbende bedragen heeft ontvangen als gift, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Contant geld K bv
2.40. Op 26 november 2001 heeft J verklaard:
“X vroeg een dag voor vertrek naar S aan mij om geld voor het verblijf in S. Ik heb hem toen een bedrag van f 2.000,= gegeven. Ik heb dit geld op de parkeerplaats van een motel aan X overhandigd. Ik weet niet waarom we juist daar hadden afgesproken. Ik heb daar ook helemaal niet bij stilgestaan. X heeft overigens geen bedrag genoemd wat hij mee wilde hebben naar S.”
2.41. Op 11 juni 2002 heeft J hierover nader verklaard:
“X had mij al eens aangegeven dat hij naar S wilde gaan. Hij gaf mij op een gegeven moment een datum door dat hij wilde gaan en gaf mij te kennen dat hij met zijn secretaresse wilde gaan. Hij vroeg mij om dat voor hem te regelen. (…) Toen ik de datum van X heb doorgekregen, wat ongeveer twee of drie dagen vóór zijn beoogde vertrek lag, heb ik meteen actie ondernomen en de reis geboekt. (…) Buiten de accommodatie heb ik helemaal niets geregeld voor X z’n bezoek aan S, afgezien van het zakgeld wat ik hem op zijn verzoek op de dag voor vertrek nog heb meegegeven. Bij de overhandiging van dat geld heb ik overigen ook het reserveringsformulier van het hotel aan X gegeven. Dit was op de parkeerplaats van een motel. Het geld dat ik aan X heb gegeven, een bedrag van f 2.000,=, kwam uit de zwarte kas van installatiebedrijf K BV.”
2.42. Op 18 april 2002 verklaarde O, destijds administratief medewerker bij K bv:
“Het verhaal van het klaarmaken van die enveloppen heeft zich afgespeeld over een periode van 2 a 2,5 jaar. Ik hoefde nooit namen op de enveloppen te zetten maar er werd wel bijgezegd dat het voor B was. Er stond helemaal niks op. Het waren gewoon witte enveloppen. Ik weet niet zeker of het herkenbare enveloppen waren. J zei erbij dat de enveloppen bestemd waren voor medewerkers van B. Er werden geen namen van de medewerkers genoemd. Ik weet dat ze voor B bestemd waren. (…) Ik maakte maximaal 3 enveloppen per keer klaar. Het kwam ook voor dat er maar 1 enveloppe per keer gemaakt werd. Het was niet zo dat er iedere maand een enveloppe of meerdere enveloppen gemaakt werden. Ik denk dat er per jaar 3 a 4 keer enveloppen gemaakt werden. Over de hele periode zal het dus ongeveer 10 a 12 x voorgekomen zijn dat er enveloppen klaargemaakt zijn.”
en
“iedere keer kwam J bij mij en zei dat hij enveloppen met geld nodig had voor B-medewerkers. Hij vroeg dan om de enveloppe en zei hoeveel er in die enveloppe moest zitten. Er moesten verschillende bedragen in de enveloppen gedaan worden. Dat varieerde van f 750,- per keer als minimumbedrag maar veelal waren het bedragen van f 1000,-/f 1500,-. (…) Zij [Hof: B medewerkers] waren de enigen die in een enveloppe geld kregen. Er waren geen andere zakelijke connecties die op deze manier betaald werden.”
2.43. De strafkamer van de rechtbank heeft het aannemen van geld van K bv niet wettig en overtuigend bewezen verklaard, terwijl de strafkamer van het Hof heeft geoordeeld dat wel bewezen is, dat belanghebbende een bedrag van ƒ 2.000 heeft ontvangen als gift, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Reis Q
2.44. In 1997 is belanghebbende samen met J, E en G met het vliegtuig drie dagen naar Q geweest. Tijdens dat verblijf is diverse malen een nachtclub bezocht. De aan belanghebbende toe te rekenen kosten van deze reis bedroegen ƒ 528. Daarnaast heeft de Inspecteur ƒ 600 toegerekend aan de verblijfkosten en de bezoeken aan de nachtclubs. Alle kosten werden gedragen door K bv.
2.45. J heeft op 8 december 2005 tegenover de rechter-commissaris verklaard:
Dat reisje naar Q had totaal geen zakelijk karakter. Vooraf is besproken hoe we het naar buiten zouden gaan brengen. Zo is die warmtepomp in het verhaal gekomen.
2.46. De strafkamers van de rechtbank en het Hof hebben wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat belanghebbende deze prestatie heeft ontvangen als gift, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Reis R
2.47. Belanghebbende heeft samen met J en C in 1999 een vliegreis gemaakt van twee dagen naar R. Daar hebben zij een nachtclub bezocht. De aan belanghebbende toe te rekenen kosten van deze reis bedragen ƒ 2.359. Daarnaast heeft de Inspecteur ƒ 300 toegerekend aan de verblijfkosten en het bezoek aan de nachtclub. Alle kosten werden gedragen door K bv.
2.48. J heeft hierover op 26 november 2001 verklaard:
“De reis naar R is gemaakt op verzoek van X die mij gewoon meedeelde dat er weer eens een reis moest worden gemaakt. (…) Ik moest in opdracht van X regelen dat we ’s middags heengingen en de volgende dag weer terug. Het was dus overduidelijk dat we alleen voor het nachtleven naar R gingen. (…) In R zijn we naar een club gegaan. (…) Ik heb X en C beiden contant geld meegegeven om de desbetreffende dames te betalen.”
2.49. C heeft als reactie op het rapport van F verklaard:
“Het is juist dat de reis naar R geen zakelijk doel diende.”
2.50. De strafkamers van de rechtbank en het Hof hebben wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat belanghebbende deze prestatie heeft ontvangen als gift, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Reis S
2.51. Belanghebbende heeft op 20 en 21 juli 2000 een autoreis naar S gemaakt samen met zijn echtgenote en zoon. Daarbij hebben zij overnacht in twee tweepersoonskamers in een hotel in S. De aan belanghebbende toe te rekenen kosten van deze reis bedragen ƒ 769. De kosten werden gedragen door K bv die daarvoor op 18 juli 2000 een factuur van het reisbureau ontving.
2.52. De echtgenote van belanghebbende heeft hierover op 4 mei 2007 verklaard:
“Op een gegeven moment zei hij (Hof: J): zou het geen leuk idee zijn als jij er met X heen zou gaan? Ik heb dat in eerste instantie afgehouden omdat ik dat eerst met X wilde overleggen. Daar komt bij dat onze zoon naar school zou moeten. Die was toen een jaar of 10. Later kwam X met de mededeling dat ze het er over hadden gehad en dat we met z'n drieën zouden gaan. X, mijn zoon en ik. Ik heb toen gezegd dat ik dat eerst netjes met de school wilde regelen. De school heeft toen toestemming gegeven. Het ging ook maar om één dag voor de vakantie.”
2.53. Zowel de strafkamer van de rechtbank als de strafkamer van het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat belanghebbende op kosten van K bv deze reis heeft gemaakt, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten, dan wel zou doen of nalaten.
Clubbezoek
2.54. Belanghebbende heeft met zakelijke relaties een aantal malen privé-clubs bezocht.
2.55. Hierover heeft H op 3 mei 2002 verklaard:
“U vraagt mij met welke personen van B ik bezoekjes heb gebracht aan privé-clubs. U zegt dat ik in mijn verklaring tegenover F over die bezoeken heb verklaard. Ik heb bezoeken gebracht aan clubs in V en in W. Ik ben daar geweest met X, E en C. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat E iedere keer is mee geweest en de andere twee personen een paar keer. Ik denk dat ik in totaal hooguit 5 keer met de genoemde personen, in wisselende samenstelling, naar die clubs ben geweest. (…) Ik weet niet meer wat het me heeft gekost, maar ik weet bijna wel zeker dat ik nooit meer dan duizend gulden heb hoeven betalen. (…) Het feit dat ik alles betaalde, werd niet expliciet aangegeven door de andere personen, maar was vanzelfsprekend. (…) Het feit dat ik wel meeging was puur business. Ik wilde mijn verstandhouding met B goed houden.”
2.56. J heeft hierover op 26 november 2001 verklaard:
“In Nederland ben ik wel eens met E, C en X, in wisselende samenstelling, naar clubs in V en W geweest. Dit zal ongeveer wel tien keer zijn gebeurd in de periode dat E bij B werkte als hoofd technische dienst. E is volgens mij iedere keer mee geweest. X is volgens mij ongeveer de helft van de keren mee geweest. (…) Ook hier heb ik altijd alles betaald.”
2.57. Zowel de strafkamer van de rechtbank als de strafkamer van het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat sprake is het op kosten van H bv en K bv bezoeken van clubs.
Werk B personeel
2.58. In 1998 hebben werknemers van B een hordeur en een houten schuur van 1,8 meter bij 2,5 meter gemaakt voor belanghebbende. Het materiaal is door B aangeschaft en de aanschafkosten ten bedrage van ƒ 1.277 zijn verrekend met het loon van belanghebbende.
2.59. Werknemers van B hebben in 2000 voor belanghebbende meerdere kasten, waaronder een computerkast en een treintafel gemaakt. De materialen voor deze meubelen zijn door B gekocht en de koopprijs ten bedrage van ƒ 1.072 is verrekend met het loon van belanghebbende. De kasten zijn gemaakt van geplastificeerd spaanplaat en de treintafel van MDF-platen en vuren regels.
2.60. Op 13 februari 2003 heeft GG, werknemer bij B, verklaard:
“Ik heb voor X in 2000 een aantal kasten gemaakt. Ik heb deze kasten gemaakt van beuken geplastificeerd spaanplaat. Dit betreft drie legkasten van ongeveer 2 meter hoog en 1 meter breed. Dit betrof kasten die volgens mij bedoeld waren voor de slaapkamer. Ook heb ik een computerkast gemaakt voor X, alsmede een tafel voor de trein van de zoon van X. Het was de bedoeling dat ik verder nog een bed en een soort dressoir of iets dergelijks moest maken. Ik had daar tekeningen voor gekregen van X zelf. (…) Het bed en het dressoir of iets dergelijks heb ik niet zelf meer gemaakt. Het werd mij te veel. Het materiaal was al wel aangeschaft en dat is naar M 's Bouwbedrijf gegaan, die de zaken af zou maken. Ik denk dat er ongeveer 70 uren werk zitten in het maken van de kasten. Ik heb dat overigens samen met HH gedaan. Mogelijk zitten er nog wel meer uren werk in. Wij hebben dat in tijd van B gedaan in de werkplaats van B. (…)
Ik heb verder een schuurtje gemaakt voor X. Ik heb samen met II alle hout op maat gezaagd en de wanden in elkaar gezet. II heeft het hout bij JJ gehaald. Wij hebben dit gedaan in onze werktijd en in de werkplaats van B. Ik heb zelf verder nog een deurkozijn gemaakt en een driepuntssluiting aan de deur gemaakt. De deur is een degelijke deur die bij een houtspecialist is gekocht. Ik denk dat II en ik samen ongeveer 40 uren werk hebben gehad aan het werk met betrekking tot het schuurtje, wat bij de caravan van X is komen te staan. (…) Er zit een bankirai onderstel onder het schuurtje. Ik heb daar zelf een scheve kant aan moeten zagen. (…)
Ik heb ook nog een hordeur gemaakt voor de schuifdeur van de caravan van X. Ik heb deze hordeur van hardhout gemaakt. Ik denk dat ik ongeveer 6 uren werk heb gehad aan die deur.”
2.61. Op 4 mei 2007 heeft GG nader verklaard:
“Toen voor X een prefab schuurtje is gemaakt was ik werkplaats timmerman. (…) X kwam de details zelf vertellen. Hij had ook een tekening gemaakt. (…) Dat deden we ook precies omdat X een enorme perfectionist was. (…) Als iets niet helemaal volgens zijn specificaties was uitgevoerd dan kon hij enorm foeteren. (…) Hoeveel ik van die legkasten heb gemaakt weet ik niet meer. Ik heb ook materiaal gezaagd en naar M gebracht. Die hebben daar ook kasten van gemaakt. (…) Er was ook iets met een ronding en dat kon ik niet maken. U heeft mij een foto van een hang-legkast laten zien. Het materiaal van de kast herken ik. (…) Nu ik er nog eens over nadenk, volgens mij heb ik deze gemaakt. Als ik nu weer zo’n kast zou maken dan schat ik dat me dat 16 uren zou kosten. Die computerkast herken ik, die heb ik gemaakt. Inclusief schilderwerk schat ik dat op 5 uur werk.”
2.62. Het feit dat werknemers van B om niet werkzaamheden voor belanghebbende hebben verricht, is in de strafrechtelijke procedure niet aan belanghebbende ten laste gelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft bij de navorderingsaanslagen bedragen tot het inkomen van belanghebbende gerekend die aan hem in zijn functie van (technisch) directeur van B zouden zijn uitbetaald door leveranciers van B. Uit het arrest van 21 april 1993, nr. 28 401, BNB 1993/204, vloeit voort dat dergelijke inkomsten, die zijn opgekomen uit de dienstbetrekking die belanghebbende vervult, als loon uit dienstbetrekking worden aangemerkt. Artikel 34 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst vanaf 1 januari 1997) bepaalt, dat niet in geld genoten inkomsten in aanmerking worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegerekend. De Inspecteur stoelt de correcties van de aangiften op het arrest van de strafkamer van het Hof. Alleen die correcties die door de strafrechter wettig en overtuigend zijn aangetoond, heeft hij gehandhaafd.
4.2. Belanghebbende is het oneens met dit arrest van de strafkamer van het Hof. Naar zijn mening heeft het Hof zich laten leiden door valse verklaringen, die bestemd waren om belanghebbende de schuld toe te schuiven. Met de verklaringen wilden de personen hun eigen belang beschermen.
4.3. Op grond van het samenstel van de onder 2. vermelde verklaringen en feiten en de overige gedingstukken acht het Hof het aannemelijk, dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van zijn positie als directeur van B om gunsten in geld en in natura van toeleveranciers te verkrijgen, al dan niet onder de expliciete dreiging van het niet langer gunnen van orders. Het verweer van belanghebbende dat met name H en J leugenachtige verklaringen hebben afgelegd faalt, nu hun verklaringen passen in het beeld dat uit de overige verklaringen en feiten oprijst. Dat de verklaringen van deze personen op sommige punten aantoonbaar onjuist zijn, doet hier niet aan af. Ook het standpunt van belanghebbende dat hem door alle personen in zijn omgeving de schuld in de schoenen wordt geschoven, vindt geen steun in de verklaringen en feiten. Zo blijkt uit de verklaring van DD, een onafhankelijk persoon in deze kwestie, dat belanghebbende voor een normale transactie als het transport van een chalet, geen factuur wilde hebben en toen dat niet kon, in contanten wenste te betalen, teneinde, zo begrijpt het Hof de verklaring van DD, een dienst vrij van omzetbelasting te genieten. Ook is het niet aannemelijk dat alle personen in de omgeving van belanghebbende, juist belanghebbende kozen om jegens hem belastende verklaringen af te leggen.
4.4. Het Hof zal daarom de afgelegde verklaringen bij de beoordeling van de gegrondheid van de correcties betrekken.
Chalet
4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende een voordeel uit dienstbetrekking genoten door de verkijging van een chalet, dat is gebouwd met materiaal en door arbeidskrachten van toeleveranciers van B. Tussen partijen is niet in geschil dat het voordeel aan belanghebbende is toegekomen in het jaar 1998.
4.6. De waarde in het economische verkeer van het chalet in 1998 heeft de Inspecteur in overleg met belanghebbende op ƒ 80.000 vastgesteld. Belanghebbende heeft in hoger beroep opnieuw een taxatierapport van 26 oktober 2004 overgelegd. Hierin bepaalt de taxateur de waarde van het chalet op het moment van opname op ƒ 61.704 (€ 28.000). Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de door hem verdedigde waarde aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende overgelegde taxatie kan niet als onderbouwing van de waarde in 1998 dienen, nu deze is opgesteld naar de toestand van het chalet op 26 oktober 2004.
4.7. De Inspecteur heeft een bedrag van ƒ 22.546 geaccepteerd als door belanghebbende gedragen kosten van het chalet.
4.8. Belanghebbende stelt de volgende kosten van het chalet zelf te hebben gedragen en meent dat deze in ieder geval in mindering moeten komen op de waarde in het economische verkeer van het chalet:
KK bv ƒ 4.113 Stalen chassis
LL bv - 5.329 Houten kozijnen en ramen
M’s Bouwbedrijf bv - 2.429 1e termijn aannemer voor bouw M’s Bouwbedrijf bv - 5.952 2e termijn aannemer voor bouw
Schildersbedrijf N bv - 529 Schilderwerk
I bv - 1.338 Schilderwerk
DD Transport - 2.857 Transport chalet
Subtotaal ƒ 22.547 (afrondingsverschil)
K bv - 764 Huur loods
K bv - 764 Huur loods
K bv - 6.463 Technische installatie
Totaal ƒ 30.536
4.9. Belanghebbende heeft een bankafschrift overgelegd waarin een kasopname op 4 juni 1998 van ƒ 6.500 is vermeld, waarvan hij stelt dat deze is gebruikt voor de betaling van de factuur van K bv van 5 juni 1998 ad ƒ 6.463. Tegenover de betwisting van de betaling in de onder 2.18. en 2.19. genoemde verklaringen door J en O, vormt deze kasopname onvoldoende bewijs voor de betaling van voornoemde factuur. Onverklaard blijft waarom belanghebbende deze facturen, als hij beslist een bewijs van betaling wilde hebben, niet middels een bankoverschrijving heeft voldaan.
4.10. Naast voormelde factuur zou belanghebbende ook de facturen voor de huur van de loods aan K bv hebben voldaan. Gelet op de onder 2.18. en 2.19. genoemde verklaringen door J en O, vormen de facturen onvoldoende bewijs voor de betaling van huur voor de loods.
4.11. Belanghebbende stelt dat hij samen met zijn echtgenote heeft meegewerkt aan de bouw van het chalet. Voor zover deze werkzaamheden invloed hebben op de waarde in het economische verkeer van het chalet, kan voor dat gedeelte niet gezegd worden dat daarmee een voordeel uit de dienstbetrekking wordt behaald. Uit de verklaringen volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote verschillende werkzaamheden hebben uitgevoerd. De Inspecteur heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden. Belanghebbende heeft voor deze werkzaamheden geen bedrag genoemd dat in mindering moet worden gebracht op de waarde in het economische verkeer. Het Hof stelt de invloed van de eigen werkzaamheden op de waarde in goede justitie vast op ƒ 2.500. Het Hof houdt er daarbij rekening mee, dat het werk dat belanghebbende en zijn echtgenote hebben verricht, laag gekwalificeerde werkzaamheden betroffen.
4.12. Daarmee dient in 1998 een bedrag van ƒ 54.953 (= ƒ 80.000 – ƒ 22.547 – ƒ 2.500) tot het loon uit dienstbetrekking te worden gerekend.
4.13. Belanghebbende heeft deze inkomst niet in zijn aangifte voor het jaar 1998 vermeld. Nu deze inkomst meer dan de helft van het inkomen van belanghebbende omvat, heeft belanghebbende zowel in absolute als in relatieve zin een aanzienlijk te lage aangifte gedaan. Daarom kan niet worden gezegd, dat belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 29 tot 1 september 1999) moet het hoger beroep dan afgewezen worden, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak of de belastingaanslag onjuist is.
Huur loods
4.14. Het chalet van belanghebbende is gebouwd in een loods die door K bv ter beschikking is gesteld. De Inspecteur heeft dit voordeel als loon uit dienstbetrekking belast. Belanghebbende brengt hier tegen in dat de kosten van de ruimte waarin het chalet is gebouwd, opgaan in de waarde in het economische verkeer van het chalet. Het Hof is van oordeel, dat nu de waarde van het chalet al tot het inkomen van belanghebbende is gerekend, niet daarnaast ook nog de waarde van de ruimte waarin het chalet gebouwd is tot het inkomen kan worden gerekend. Gesteld noch gebleken is, dat belanghebbende nog op andere wijze is bevoordeeld door de terbeschikkingstelling van de loods. Dit klemt temeer nu hij heeft verklaard (zie hiervoor onder 2.29.), dat de loods veel te groot was en ook nog door K bv gebruikt kon worden. Daarom vervallen deze correcties van het inkomen in de jaren 1997 en 1998.
Windscherm chalet
4.15. Aan belanghebbende zijn door M’s Bouwbedrijf bv in 1999 een windscherm en een elektrisch bedienbaar uitvalscherm geleverd ter waarde van ƒ 6.500, waarvoor belanghebbende geen factuur heeft ontvangen en ook geen vergoeding heeft betaald. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof terecht dit voordeel tot het loon uit dienstbetrekking gerekend. De stelling van belanghebbende dat het windscherm niet goed functioneerde, is niet voldoende onderbouwd. Zo is het Hof niet gebleken dat belanghebbende de leverancier in gebreke heeft gesteld of zich anderszins op compensatie heeft beroepen. Het ligt – mede gelet op de gang van zaken bij de bouw van het chalet, het niet betalen voor het wel functionerende uitvalscherm en de hiervoor onder 2.32 opgenomen verklaring van L –veel meer voor de hand dat M’s Bouwbedrijf bv deze werkzaamheden om niet heeft verricht.
Contant geld H bv
4.16. Uit een in het jaar 2001 afgerond boekenonderzoek bij H bv en het onderzoek dat is ingesteld namens het Openbaar Ministerie trekt de Inspecteur de conclusie dat alle kasopnamen door H uit de kas van H bv als betalingen aan belanghebbende moeten worden aangemerkt.
4.17. Belanghebbende brengt hier tegen in, dat de enige bewijzen voor de betalingen zijn de verklaringen van H en de niet eenduidige aantekeningen in de administratie van H bv. De verklaringen van H zijn, volgens belanghebbende niet geloofwaardig, omdat deze tegenstrijdig zijn. Zo weerspreekt hij zijn eerdere uitlating dat alle betalingen aan belanghebbende zijn gedaan, door later te verklaren dat een aantal afkortingen zien op andere personen dan belanghebbende.
4.18. Het Hof acht de verklaringen van H in zoverre geloofwaardig, dat de Inspecteur met deze verklaringen aannemelijk maakt, dat H betalingen in contanten aan belanghebbende heeft gedaan. Het Hof sluit echter niet uit, dat H ook aan andere personen contante betalingen heeft verricht. Daarom oordeelt het Hof, dat alleen die betalingen door H bv als betalingen aan belanghebbende zijn aan te merken, als in de administratie aanwijzingen zijn te vinden die een verband leggen tussen de betaling en belanghebbende, zoals de vermelding van de initialen van belanghebbende of “B”. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking de onder 2.37 weergegeven verklaring van H, waaruit het Hof opmaakt dat de betalingen aan E op een andere manier waren vormgegeven.
4.19. Dit is slechts anders voor de betalingen in het jaar 1998. De Inspecteur beroept zich voor dat jaar - zoals onder 4.13. overwogen - terecht op omkering van de bewijslast. Voor het jaar 1998 dient belanghebbende overtuigend aan te tonen, dat hij niet of niet tot het door de Inspecteur gestelde bedrag van ƒ 22.600 contante betalingen van H bv heeft ontvangen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangedragen is hij naar het oordeel van het Hof daarin niet geslaagd.
4.20. Van de volgende aan H toe te rekenen opnamen uit de kas van H bv, heeft de Inspecteur dan aannemelijk gemaakt dan wel voor het jaar 1998 terecht gesteld, dat deze opnamen aan belanghebbende ten goede zijn gekomen aan belanghebbende:
Datum Bedrag Omschrijving
9 oktober 1997 ƒ 1.400 “(...) B (…)”
25 november 1997 ƒ 4.000 “B, div. proj.kosten”
18 december 1997 ƒ 7.000 “X”
15 mei 1998 ƒ 7.000 “wervingskosten/B”
15 juli 1998 ƒ 1.500 “wervingskosten algemeen!”
12 november 1998 ƒ 4.100 “ivm X/VB”
25 november 1998 ƒ 10.000 “Verwerving X.”
15 juli 1999 ƒ 6.000 “verwerving X”
3 december 1999 ƒ 5.000 kasopname, boekstuk 160: “verwerving projecten: B 5000= (…)”
Contant geld K bv
4.21. De Inspecteur stelt dat J in het jaar 2000 een bedrag van ƒ 2.000 in contanten aan belanghebbende heeft verstrekt bij het vertrek naar S. Belanghebbende ontkent enig bedrag van J te hebben ontvangen. Mede gelet op de onder 2.40., 2.41. en 2.42. opgenomen verklaringen van J en O heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt, dat werknemers van B contante bedragen van K bv ontvingen en dat belanghebbende één van die werknemers was. Het Hof hecht geloof aan de gedetailleerde verklaring van J dat hij ƒ 2.000 aan belanghebbende heeft verstrekt bij zijn vertrek naar S.
Reis Q
4.22. De Inspecteur heeft de aan belanghebbende toe te rekenen kosten van de reis naar Q aangemerkt als loon in natura uit dienstbetrekking. Hij verwijst hiervoor naar de beslissing van de strafkamer van het Hof.
4.23. Belanghebbende stelt dat hier sprake was van een reis met een zakelijk doel. B stond op het punt van vervanging van verwarmingsketels in de flatgebouwen en wilde weten of het beter was om de ketels te vervangen door kleinere ketels in cascade geschakeld, waarmee warmteterugwinning met behulp van warmtepompen mogelijk was.
4.24. Tegenover de uitdrukkelijke ontkenning van J onder 2.45. genoemd, heeft belanghebbende onvoldoende feiten gesteld waaruit volgt, dat de reis enkel een zakelijk doel had. Het zakelijke karakter, voor zover dat al aanwezig was, is naar het oordeel van het Hof zo beperkt, dat het privékarakter overheerst. Gelet op de gang van zaken en het ontbreken van bewijs dat belanghebbende vlak voor of tijdens de reis geld heeft opgenomen, acht het Hof het aannemelijk dat K bv ook de verblijfkosten, waaronder de kosten van de bezoeken aan de nachtclubs, heeft gedragen. Nu belanghebbende dit voordeel toekomt als directeur van B, heeft de Inspecteur dit voordeel terecht tot het loon uit dienstbetrekking gerekend.
Reis R
4.25. De Inspecteur heeft de aan belanghebbende toe te rekenen kosten van de reis naar R aangemerkt als loon in natura uit dienstbetrekking. Hij verwijst hiervoor naar de beslissing van de strafkamer van het Hof.
4.26. Belanghebbende stelt dat hij op uitnodiging van J is meegegaan, omdat J zich wilde oriënteren op een nieuwe markt en een nieuw filiaal en daarbij de mening van belanghebbende op prijs stelde. Daarnaast zou J gesuggereerd hebben aan belanghebbende, dat laatstgenoemde contact zou kunnen leggen met woningcorporaties in R in het kader van kennisuitwisseling. Belanghebbende ontkent geld van J te hebben gehad bij het bezoek aan de nachtclub.
4.27. Tegenover de uitdrukkelijke ontkenning van J en C heeft belanghebbende onvoldoende feiten gesteld waaruit volgt, dat de reis enkel een zakelijk doel had. Het zakelijke karakter, voor zover dat al aanwezig was, is naar het oordeel van het Hof zo beperkt, dat het privékarakter overheerst. Gelet op de gang van zaken en het ontbreken van bewijs dat belanghebbende vlak voor of tijdens de reis geld heeft opgenomen, acht het Hof het aannemelijk dat K bv ook de verblijfkosten, waaronder de kosten van het bezoek aan de nachtclub, heeft gedragen. Nu belanghebbende dit voordeel toekomt als directeur van B, heeft de Inspecteur dit voordeel terecht tot het loon uit dienstbetrekking gerekend.
Reis S
4.28. De Inspecteur heeft de kosten van de overnachting in het hotel in S van belanghebbende, zijn echtgenote en hun zoon tot het inkomen van belanghebbende gerekend. Hij verwijst hiervoor naar de beslissing van de strafkamer van het Hof.
4.29. Belanghebbende stelt dat de reis was bedoeld om de relatie met J te verbeteren en zich te oriënteren op de maatschappelijke en technische ontwikkelingen op het gebied van volkshuisvesting. J heeft echter vlak voor vertrek afgebeld.
4.30. De verklaring van belanghebbende is niet aannemelijk. J heeft verklaard dat twee à drie dagen voor het geplande vertrek belanghebbende om de reis heeft verzocht. Deze verklaring wordt bevestigd door de factuur van het reisbureau. De overnachting in het hotel van de nacht van 20 op 21 juli 2001 reis is door het reisbureau aan K bv gefactureerd op 18 juli 2000. Het lijkt dan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet waarschijnlijk, dat J op zo’n korte termijn zou beslissen eerst mee te gaan en daarna af te haken. Uit de verklaring van de echtgenote van belanghebbende volgt dat zij enige tijd nodig had, om de zoon vrij te krijgen van school. Ook dit feit strookt niet met de door belanghebbende gegeven verklaring. Het zakelijke karakter, voor zover dat al aanwezig was, is naar het oordeel van het Hof zo beperkt, dat het privékarakter overheerst. Nu belanghebbende dit voordeel toekomt als directeur van B door een leverancier van B, heeft de Inspecteur dit voordeel terecht tot het loon uit dienstbetrekking gerekend.
Clubbezoek
4.31. De Inspecteur merkt in de jaren 1998, 1999 en 2000 elk jaar ƒ 600 aan als loon in natura uit dienstbetrekking vanwege het op kosten van K bv en H bv bezoeken van privéclubs. Hij baseert zijn standpunt op de in het strafdossier afgelegde verklaringen.
4.32. Belanghebbende verwijt de Inspecteur dat hij zich niet kan verweren, omdat hij niet weet op welke datum welke club bezocht zou zijn. Belanghebbende ontkent niet dat hij privéclubs heeft bezocht, maar stelt dat hij dit clubbezoek zelf heeft betaald.
4.33. Gelet op de afgelegde verklaringen acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende de door J en H genoemde privéclubs heeft bezocht en dat de kosten daarvan ten laste van K bv en H bv zijn gekomen. Tegen het door de Inspecteur gestelde bedrag van ƒ 600, dat is gebaseerd op twee bezoeken per jaar van ƒ 300 per keer, heeft belanghebbende geen verweren ingebracht en deze bedragen en de frequentie van het bezoek komen het Hof gelet op de afgelegde verklaringen ook niet onredelijk voor. Dat niet exact is vastgesteld op welke dagen een bepaalde club is bezocht, doet hier niet aan af.
Werk B personeel
4.34. Het personeel van B heeft voor belanghebbende in het jaar 1998 een schuur en een hordeur gemaakt, waarvan de waarde in het economische verkeer door de Inspecteur wordt gesteld op ƒ 3.000. Het verschil tussen dit bedrag en de op het loon van belanghebbende ingehouden materiaalkosten, rekent de Inspecteur tot het loon in natura uit dienstbetrekking.
4.35. Belanghebbende stelt de waarde van de hordeur op een bedrag van ƒ 150 en de schuur op een bedrag van ƒ 1.000 en draagt ter onderbouwing van de waarde van de schuur een folder van een tuincentrum aan.
4.36. Gelet op hetgeen onder 4.13. is geoordeeld, rust op belanghebbende de bewijslast om overtuigend aan te tonen dat het standpunt van de Inspecteur onjuist is. Met hetgeen belanghebbende heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd wat de waarde in het economische verkeer van de schuur en de hordeur is. De door de Inspecteur toegepaste correctie is daarom juist.
4.37. De Inspecteur stelt de waarde in het economische verkeer van de drie legkasten, de computerkast en de treintafel die door werknemers van B in het jaar 2000 zijn gemaakt op ƒ 3.000. Na aftrek van de door belanghebbende betaalde materiaalkosten rekent hij het verschil tot het loon in natura uit dienstbetrekking.
4.38. Belanghebbende bestrijdt dat er drie legkasten zijn gemaakt. Hij stelt dat slechts één kast is gemaakt, een tweedeurs kast met een hang- en een leggedeelte. Belanghebbende stelt verder geen opdracht te hebben gegeven voor het bouwen van meubelen en dat de medewerkers dat op eigen initiatief hebben gedaan. Hij zou de computerkast na de beëindiging van zijn dienstbetrekking weer hebben ingeleverd bij B. Onder verwijzing naar de prijzen van kasten van MM, verdedigt belanghebbende, dat het voordeel hooguit de zaagkosten bedraagt met een waarde van ongeveer ƒ 20.
4.39. De werknemers van B hebben verklaard dat zij de meubelen op maat hebben gemaakt. Het ligt dan niet voor de hand, dat zij dit op eigen initiatief hebben gedaan. Het inleveren van de computerkast is na de algemene weerspreking door de Inspecteur niet door belanghebbende aannemelijk gemaakt. Met de verwijzing naar de prijzen die de MM in 2006 vraagt voor gelijksoortige meubelen, die gezamenlijk hooguit enkele honderden euro’s bedragen, weerspreekt belanghebbende de door de Inspecteur gehanteerde prijs onvoldoende. Alleen al gelet op de materiaalkosten die belanghebbende voor de meubelen heeft gedragen (€ 486), kan geen sprake zijn van vergelijkbare meubelen. Daarnaast zijn de meubelen door de werknemers van B op maat gemaakt. Belanghebbendes stelling dat de werknemers van B niet drie legkasten maar een gecombineerde hang-/legkast hebben vervaardigd, leidt niet tot een wijziging van de waarde in het economische verkeer van de door de werknemers verrichte prestatie. De waarde van op maat gemaakte meubelen heeft de Inspecteur vastgesteld aan de hand van de materiaalkosten en het aantal gewerkte uren. Bij een dergelijke, voor maatwerk niet ongebruikelijke bepaling van de waarde in het economische verkeer, is het aantal stuks meubelen dat is vervaardigd, niet relevant. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur het voordeel terecht en tot het juiste bedrag tot het loon uit dienstbetrekking gerekend.
Overige
4.40. Het Hof komt aan het beroep dat de Inspecteur doet op omkering van de bewijslast voor de jaren 1997, 1999 en 2000 niet toe. De correcties zijn in die jaren absoluut en relatief gezien zo gering ten opzichte van het wel aangegeven inkomen, dat niet geconcludeerd kan worden dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
4.41. Het voorgaande leidt tot de volgende correcties op het aangegeven belastbare inkomen:
1997 1998 1999 2000
ƒ ƒ ƒ ƒ
Aangegeven belastbaar inkomen 96.920 102.092 140.458 161.051
Chalet 54.953
Huur loods 0 0
Windscherm chalet 6.500
Contant geld H bv 12.400 22.600 11.000
Contant geld K bv 2.000
Reis Q 1.128
Reis R 2.659
Reis S 769
Clubbezoek 600 600 600
Werk B personeel 1.723 1.928
Lagere navorderingsaanslag (zie 2.14.) -/- 2.805
Vastgesteld belastbaar inkomen 110.448 181.968 158.412 166.348
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten hoger beroep
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644 (= 2 punten (beroepschrift en de aanwezigheid ter zitting) * wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak * wegingsfactor 1 voor het aantal samenhangende zaken (3) * € 322).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens haar beslissing over de navorderingsaanslag over het jaar 2000, de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraken op het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1997, 1998 en 1999;
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 1997, tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 50.119 (ƒ 110.448);
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 1998, tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 82.573 (ƒ 181.968);
- vermindert de navorderingsaanslag over het jaar 1999, tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 73.157 (ƒ 158.412);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 te vergoeden door de Staat en te betalen aan de griffier, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 106 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 8 september 2009 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 2009
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.