Home

Gerechtshof Arnhem, 01-09-2009, BJ8542, 08-00321

Gerechtshof Arnhem, 01-09-2009, BJ8542, 08-00321

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 september 2009
Datum publicatie
25 september 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8542
Zaaknummer
08-00321

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Belastingplichtige met AOW-uitkering voor gehuwden heeft geen recht op de aanvullende alleenstaande-ouderenkorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 08/00321

uitspraakdatum: 1 september 2009

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 juni 2008, nummer AWB 07/3238, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. De loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.682.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 juni 2008 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009 te Arnhem. Daarbij is de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“Eiser is woonachtig op het adres a-straat 1, te Q. Op dit adres staat tevens mevrouw A ingeschreven.

Eiser ontvangt sinds 1 maart 2002, zijnde de maand waarin hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, een AOW-uitkering voor gehuwden.

Eiser heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) diverse malen verzocht om herziening van zijn AOW-uitkering. Deze verzoeken zijn na bezwaar (door de SVB) of hoger beroep (door de Centrale Raad van Beroep) afgewezen.

Het laatste verzoek om herziening van zijn AOW-uitkering heeft eiser in januari 2005 gedaan. Eiser heeft daarbij verzocht om in aanmerking te komen voor een AOW-uitkering voor ongehuwden. Dit verzoek is door de SVB afgewezen. Het tegen deze afwijzing gerichte bezwaar is op 3 mei 2005 door de SVB afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte hoger beroep is door de Centrale Raad van Beroep afgewezen.

Eiser heeft over het jaar 2005 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.682. Daarbij heeft eiser aangegeven in aanmerking te komen voor de aanvullende ouderenkorting ten bedrage van € 287.

Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2005 is verweerder afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft de aanvullende ouderenkorting niet toegekend aan eiser.”

2.2 Bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 is wel rekening gehouden met de aanvullende ouderenkorting.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor de aanvullende ouderenkorting. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met het bedrag van de aanvullende ouderenkorting.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“Artikel 8.18, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB 2001) luidt als volgt:

“1. De aanvullende ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige indien:

a. voor hem de ouderenkorting geldt, en

b. hij in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de Algemene Ouderdomswet, of daarvoor in aanmerking zou komen indien hij zou voldoen aan de voorwaarde van artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet.

Artikel 9, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), luidt als volgt:

“1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:

a. de ongehuwde pensioengerechtigde;

b. de gehuwde pensioengerechtigde;

c. de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt of zal ontvangen.

Artikel 1, tweede lid, van de AOW luidt als volgt:

“2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

a. echtgenoot: geregistreerde partner;

b. echtgenoten: geregistreerde partners;

c. gehuwd: als partner geregistreerd;

d. gehuwde: als partner geregistreerde.

3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser recht heeft op de ouderenkorting. Tussen partijen is ook niet in geschil dat eiser over het jaar 2005 een AOW-uitkering voor gehuwden heeft genoten.

De rechtbank stelt voorop dat voor het verlenen van de aanvullende ouderenkorting als bedoeld in artikel 8.18 van de Wet IB 2001, voldoende is dat eiser recht kon doen gelden op een AOW-uitkering voor ongehuwden. Niet relevant is of een dergelijke uitkering daadwerkelijk is aangevraagd en verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder “in aanmerking komen” als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet IB 2001 ook worden begrepen de situatie dat een belastingplichtige in werkelijkheid niet een AOW-uitkering voor ongehuwden heeft genoten, terwijl die belastingplichtige daarop wel recht had en deze uitkering zou hebben verkregen indien hij deze (tijdig) zou hebben aangevraagd (in dezelfde zin Hof ‘s-Hertogenbosch 21 juli 2005, nr. 03/2668, LJN AU2476, VN 2005/59.15).

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen recht op de aanvullende ouderenkorting. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

De rechtbank stelt vast dat de SVB aan eiser, op het moment dat deze de leeftijd van 65 jaar bereikte, een AOW-uitkering voor gehuwden heeft toegekend. Eiser heeft vervolgens diverse malen, laatstelijk in het jaar 2005, verzocht om een herziening van zijn AOW-uitkering. Deze verzoeken om een AOW-uitkering voor ongehuwden toe te kennen zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep afgewezen.

Eiser heeft geen (nieuwe) feiten en omstandigheden gesteld die de rechtbank tot het oordeel brengen dat de uitspraken van de SVB, de rechtbank of de Centrale Raad van Beroep berusten op onjuiste feiten of omstandigheden. Ook is niet aannemelijk geworden dat deze feiten en omstandigheden in de tussentijd zodanig zijn gewijzigd, dat eiser in het jaar 2005 aangemerkt moet worden als een ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de AOW.

Dit betekent dat eiser voor de AOW moet worden aangemerkt als een gehuwde pensioengerechtigde. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering voor een ongehuwd pensioengerechtigde in de zin van artikel 9, eerste lid, onderdeel a van de AOW.

Aangezien op grond van artikel 8.18 van de Wet IB 2001 de alleenstaande ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de AOW (de uitkering voor ongehuwden), heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen recht op de aanvullende ouderenkorting.

De vraag of eiser en mevrouw A al dan niet een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten kan daarmee buiten beschouwing worden gelaten.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4.2 Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de Rechtbank en rekent de gronden tot de zijne. Het onderhavige geschil komt in wezen neer op de vraag of belanghebbende recht heeft op een AOW-uitkering voor ongehuwden. Nu de belastingrechter slechts indirect bevoegd is over geschillen betreffende een AOW-uitkering te oordelen – namelijk doordat de wetgever het recht op de aanvullende ouderenkorting hiervan mede afhankelijk heeft gesteld – kan de belastingrechter het oordeel van de primair bevoegde rechter in beginsel slechts marginaal toetsen.

4.3 Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat hij aan de toekenning van de aanvullende ouderenkorting over het jaar 2002 het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat hij ook in het onderhavige jaar voor de aanvullende ouderenkorting in aanmerking zou komen, faalt het. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur namelijk niet aannemelijk gemaakt dat vorenbedoelde toekenning over het jaar 2002 berust op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur.

4.4 Het hoger beroep is ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. S.T.M. Beelen, raadsheren, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 1 september 2009 in het openbaar uitgesproken

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel)

(C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.