Home

Gerechtshof Arnhem, 27-10-2009, BK3229, 07-00398

Gerechtshof Arnhem, 27-10-2009, BK3229, 07-00398

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 oktober 2009
Datum publicatie
13 november 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BK3229
Formele relaties
Zaaknummer
07-00398

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Hoger beroep richt zich mede tegen hangende het hoger beroep gedane uitspraken op bezwaar tegen voorlopige aanslagen. Niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang niet juist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 07/00398

uitspraakdatum: 27 oktober 2009

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2007, nummer AWB 06/2208, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 met dagtekening 8 november 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer 1.H11). De uit hoofde van deze voorlopige aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 1.231.

1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 voorts met dagtekening 26 april 2003 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer 1.H12) De uit hoofde van deze voorlopige aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 510.

1.3. Met dagtekening 15 juli 2003 is vervolgens aan belanghebbende een (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer: 1.H16), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.343. De uit hoofde van deze aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 526.

1.4. Belanghebbende heeft tegen deze belastingaanslagen bezwaar aangetekend.

1.5. Bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2005 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de (definitieve) aanslag (aanslagnummer: 1.H16) niet-ontvankelijk verklaard.

1.6. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag (H16) gehandhaafd.

1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken - behoudens het in onderdeel 1.13 bedoelde stuk – die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.

1.9. Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 januari 2009 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan partijen verzonden.

1.10. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. In het kader van dat hervatte vooronderzoek hebben partijen nadere stukken ingediend.

1.11. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar – met dagtekening 16 januari 2009 – het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslagen (H11 en H12) niet-ontvankelijk verklaard.

1.12. Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 8 oktober 2009. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

1.13. Belanghebbende heeft op 8 oktober 2009, vóór de aanvang van de zitting, per fax nog een nader stuk ingediend. Nu dit stuk niet is ingediend binnen de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, zal het Hof – om een behoorlijk verloop van de procedure niet te verstoren - daarop geen acht slaan. De inhoud ervan vormt geen aanleiding het vooronderzoek te heropenen.

1.14. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 met dagtekening 8 november 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer 1.H11; hierna: H11). De uit hoofde van deze voorlopige aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 1.231.

2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 voorts met dagtekening 26 april 2003 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer 1.H12; hierna: H12). De uit hoofde van deze voorlopige aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 510.

2.3. Met dagtekening 15 juli 2003 is vervolgens aan belanghebbende een (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (aanslagnummer: 1.H16; hierna: H16) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.343. De uit hoofde van deze aanslag door belanghebbende te betalen som beloopt een bedrag van € 526.

2.4. Belanghebbende heeft tegen deze belastingaanslagen bezwaar aangetekend.

2.5. Bij uitspraak op bezwaar van 30 mei 2005 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de (definitieve) aanslag (H16) niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag (H16) gehandhaafd.

2.7. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar – met dagtekening 16 januari 2009 – het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslagen (H11 en H12) niet-ontvankelijk verklaard.

2.8. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aanspraak gemaakt op een aftrek wegens verliezen (rente) op beleggingen uit durfkapitaal.

2.9. Bij het vaststellen van de drie genoemde belastingaanslagen (H11; H12 en H16) heeft de Inspecteur die aanspraak niet gehonoreerd.

3. Geschil, conclusies en standpunten van partijen

3.1 In geschil is of de onderhavige belastingaanslagen tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen de Inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar van 16 januari 2009.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In de procedure voor de Rechtbank heeft belanghebbende onder meer erover geklaagd dat de Inspecteur heeft verzuimd uitspraken op bezwaar op het door haar tegen de voorlopige aanslagen (H11 en H12) gemaakte bezwaar te doen. In het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift heeft belanghebbende aangegeven dat het beroep mede ziet op de voorlopige aanslagen met nummers H11 en H12. De Rechtbank heeft – in het kader van een klacht van belanghebbende over schending van het motiveringsbeginsel – geoordeeld dat belanghebbende te dezen geen belang meer heeft, nu de betreffende voorlopige aanslagen zijn gevolgd door een definitieve aanslag (H16). In het dictum van haar uitspraak heeft de Rechtbank niets beslist met betrekking tot de voorlopige aanslagen.

4.2. In zoverre belanghebbende in hoger beroep hierover klaagt, treft zulks doel. In aanmerking genomen dat de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de onderhavige voorlopige aanslagen zijn ingediend – naar tussen partijen niet in geschil is – in december 2002 respectievelijk op 1 juni 2003 en ten tijde van het indienen van het beroep bij de Rechtbank inmiddels meer tijd dan de aan de Inspecteur toekomende wettelijke termijn van een jaar voor het doen van een uitspraak op bezwaar was verstreken, had de Rechtbank, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:2 en 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het kennelijke beroep van belanghebbende op de zogenoemde fictieve weigering in behandeling moeten nemen en de daarop betrekking hebbende grief gegrond moeten verklaren. Voorts had de Rechtbank de Inspecteur erop moeten wijzen dat hij verplicht was alsnog uitspraken op bezwaar te doen (artikel 6:20, eerste lid, Awb). Voor zover de Rechtbank met haar oordeel dat belanghebbende te dezen geen belang meer heeft bij de uitspraken op bezwaar het oog heeft gehad op toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, tweede lid, onderdeel b, Awb, kan het Hof zich – op na te melden (in overweging 4.7) gronden – hiermee niet verenigen.

4.3. Inmiddels, in de fase van hoger beroep, heeft de Inspecteur alsnog de betreffende uitspraken op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.

4.4. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid in verbinding met artikel 6:24 Awb wordt het hoger beroep van belanghebbende mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van 16 januari 2009.

4.5. Belanghebbende bepleit evenwel terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Het Hof ziet daartoe geen aanleiding, nu de problematiek in de procedures betreffende de voorlopige aanslagen materieel bezien dezelfde is als die in de procedure met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) en de Rechtbank over die aanslag een – materiële – beslissing heeft gegeven. Die beslissing ligt thans ter beoordeling voor aan het Hof. Redelijkerwijs moet worden geconcludeerd dat, gelet op de samenhang tussen de drie belastingaanslagen, belanghebbende niet wordt benadeeld doordat het Hof de uitspraken op bezwaar van 16 januari 2009 zelf toetst. Daarbij zij opgemerkt dat belanghebbende in de procedure voor het Hof ook de gelegenheid heeft bewijs aan te dragen voor haar stellingen.

4.6. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 16 januari 2009 het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H11 niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheden dat (1) het bezwaar voor belanghebbende niet kan leiden tot een voor haar gunstiger resultaat omdat de gegevens in de aangifte zijn gevolgd en (2) een procesbelang ontbreekt nu de voorlopige aanslag is verrekend met de definitieve aanslag.

4.7. Het Hof vermag niet in te zien dat de eerst genoemde omstandigheid – het volgen van de aangifte – meebrengt dat het bezwaar voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat zou kunnen leiden, aangezien zij in bezwaar nadere, van de aangifte afwijkende standpunten kan innemen. Ook de tweede grond – het verrekenen van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag – vormt naar het oordeel van het Hof geen grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar wegens het ontbreken van een procesbelang. Gelijk het Hof oordeelde in zijn uitspraak van 11 oktober 2007, nr. 06/00167, LJN BB6140 staat aan de ontvankelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep inzake een voorlopige aanslag immers niet in de weg dat deze voorlopige aanslag is verrekend met een definitieve aanslag. Dit geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin de definitieve aanslag nog niet onherroepelijk is komen vast te staan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag H11 in december 2002 is ingekomen bij de Inspecteur, zodat moet worden geconcludeerd dat het bezwaar tijdig – dat wil zeggen binnen de zeswekentermijn – is ingediend, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag H11 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.8. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H12 heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens de omstandigheid dat door de verrekening van de voorlopige aanslag met de definitieve aanslag (H16) belanghebbende geen procesbelang meer heeft. Op grond van hetgeen hiervóór in onderdeel 4.7 is overwogen, acht het Hof zulks niet juist. Mitsdien moet worden geconcludeerd dat de Inspecteur het bezwaar tegen de voorlopige aanslag H12 eveneens ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.9. In beginsel dient, nu de niet-ontvankelijkverklaringen van het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen naar het oordeel van het Hof niet terecht zijn, de Inspecteur opnieuw op die bezwaren te beslissen. Nu de problematiek in de procedures betreffende de voorlopige aanslagen materieel bezien dezelfde is als die in de procedure met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) en de Rechtbank en de Inspecteur – ambtshalve - daarover een (materiële) beslissing hebben gegeven, moet – gelet op de samenhang tussen de onderhavige belastingaanslagen – redelijkerwijs worden geconcludeerd dat belanghebbende niet wordt benadeeld door de omstandigheid dat het Hof zelf de klacht(en) tegen de voorlopige aanslagen toetst. Herhaald zij dat belanghebbende in de procedure voor het Hof ook de gelegenheid heeft bewijs aan te dragen voor haar stellingen.

4.10. Met betrekking tot de definitieve aanslag (H16) geldt dat in hoger beroep niet in geschil is dat, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen die aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is de beslissing van de Rechtbank om de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur maar zelf in de zaak te voorzien in hoger beroep niet bestreden. Nu de Rechtbank de grieven van belanghebbende tegen de definitieve aanslag (H16) materieel heeft beoordeeld, bestaat in zoverre geen grond de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.

4.11. In de kern gaan de procedures om de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek wegens verliezen (rente) op beleggingen uit durfkapitaal.

4.12. In dit verband dient te worden vooropgesteld dat indien een belastingplichtige aanspraak maakt op een zogenoemde aftrekpost hij, ingeval de inspecteur die aftrekpost betwist, de gegrondheid van zijn aanspraak aannemelijk dient te maken.

4.13. Te dezen is belanghebbende naar het oordeel van het Hof hierin niet geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende immers op geen enkele wijze gestaafd dat zij recht heeft op een aftrek wegens verliezen (rente) op beleggingen in durfkapitaal. Opgemerkt hierbij zij nog dat belanghebbende in de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep – tot tien dagen voor de zitting was zij gerechtigd nadere stukken in te dienen – alle gelegenheid heeft gekregen haar aanspraken met bewijs te staven. Zij heeft van die gelegenheden geen gebruik gemaakt. Gelet hierop, ziet het Hof geen grond om het verzoek van belanghebbende om de zaak wederom aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen nadere (bewijs)stukken in te dienen, in te willigen.

4.14. Het hoger beroep is materieel bezien ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht, nu van zodanige kosten niet is gebleken, geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de op de voorlopige aanslagen H11 en H12 en op de definitieve aanslag H16 betrekking hebbende uitspraken op bezwaar;

- handhaaft die belastingaanslagen;

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor deze hogerberoepsprocedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 106.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2009.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 oktober 2009.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.