Home

Gerechtshof Arnhem, 12-01-2010, BL0281, 07/00336 en 07/00337

Gerechtshof Arnhem, 12-01-2010, BL0281, 07/00336 en 07/00337

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 januari 2010
Datum publicatie
22 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BL0281
Zaaknummer
07/00336 en 07/00337

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Het schuldig blijven in rekening-courant met eigen bv van door bv betaalde lijfrentepremies staat aftrek in de weg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 07/00336 en 07/00337

\uitspraakdatum: 12 januari 2010

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 7 juni 2007, nummers 06/6024 en AWB 06/6025, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en boete¬beschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.547 onderscheidenlijk € 78.349. Voorts zijn over beide jaren vergrijpboetes aan belanghebbende opgelegd ten bedrage van € 994 (zijnde 25% van de nagevorderde belasting).

1.2. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn, na daartegen door belangheb-bende gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.3. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen die uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd en waarvan door de griffier van het Hof afschriften zijn verzonden aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 januari 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is op 21 januari 2009 aan partijen verzonden.

1.8. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

1.9. Partijen hebben in het kader van dat hervatte vooronderzoek nadere stukken ingediend.

1.10. Partijen hebben vervolgens schriftelijk erin toegestemd dat een nadere zitting achter-wege blijft. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap X bv.

2.2. Belanghebbende heeft vóór 16 oktober 1990 een kapitaalverzekering met een lijfrente-clausule (polisnummer 01) afgesloten bij een verzekeraar (Nationale Nederlanden). Deze zogenoemde pré-Brede-herwaarderingslijfrente is vóór 31 december 2002 aangepast aan de (premieaftrek)eisen van het regime voor lijfrenten van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).

2.3. In de onderhavige jaren (2001 en 2002) heeft X bv de ter zake van de verzekering jaarlijks verschuldigde premie van € 7.652,10 aan de verzekeraar betaald. De betalingen zijn verricht op 8 december 2001 respectievelijk op 9 december 2002.

2.4. X bv en belanghebbende hebben een rekening-courantverhouding. De rekening-courantschuld van belanghebbende aan X bv bedroeg ultimo 2001 € 229.168 en ultimo 2002 € 185.095. De premies voor de onderwerpelijke verzekering zijn bij het opstellen van de jaarrekening voor de desbetreffende jaren in rekening-courant geboekt, waardoor de schuld van belanghebbende aan X bv is toegenomen. Over het saldo van de rekening-courant wordt jaarlijks een rente van 4 percent berekend.

2.5. Belanghebbende heeft een pensioentekort.

2.6. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende de jaarlijkse premie van € 7.652 in aftrek gebracht als uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Bij het vaststellen van de primitieve aanslagen heeft de In-specteur die aftrekken aanvaard.

2.7. Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek in het kader van de aanslagre-geling voor het jaar 2003 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de premies voor de jaren 2001 en 2002 ten onrechte in aftrek zijn toegelaten. Deswege heeft hij de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Voorts heeft de Inspec-teur het standpunt ingenomen dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. In verband hiermee heeft hij belanghebbende vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd.

2.8. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek van de onderhavige premies heeft geweigerd. Voorts is in geschil of terecht vergrijpboetes zijn opgelegd. Be-langhebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de in 2001 en 2002 ter zake van de onder-werpelijke verzekering betaalde premies in beginsel – nu de polis vóór 31 december 2002 is aangepast aan de voorwaarden die het regime van de Wet IB 2001 aan premieaftrek voor lijfrenten stelt – krachtens het goedkeurende beleid van de Staatssecretaris van Financiën, vervat in het Besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M (onderdeel 5), gepubliceerd in onder meer BNB 2002/360, als aftrekbare uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aan-merking kunnen komen.

4.2. De Inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat de aftrek wordt verhinderd door het bepaalde in artikel 3.130, eerste lid, van de Wet IB 2001.

4.3. Ingevolge die bepaling komen premies voor lijfrenten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.

4.4. In aanmerking genomen dat belanghebbende de premies in rekening-courant aan X bv schuldig is gebleven, is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat op grond van de tekst van genoemde wetsbepaling premieaftrek voor de jaren 2001 en 2002 voor belanghebbende niet mogelijk is.

4.5. Belanghebbende betoogt met een beroep op de totstandkomingsgeschiedenis van voormelde bepaling dat de kwestie van, kort gezegd, het schuldig blijven uitsluitend ziet op de situatie waarin de premies worden verrekend met de verzekeraar en de verrekening leidt tot een aan de verzekeraar schuldig gebleven bedrag.

4.6. De wetgever heeft de zinsnede “voorzover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag” toegevoegd aan artikel 3.130, eerste lid, van de Wet IB 2001 bij invoering van de zogenoemde Veegwet Wet IB 2001. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 58) is de toevoeging als volgt gemotiveerd:

“De aanvulling in het eerste lid is opgenomen naar aanleiding van het arrest van 26 augustus 1998, nr. 32 864, BNB 1998/349. Met de aanvulling wordt verduidelijkt dat premies voor lijfrenten in geval van betaling via verrekening met de verzekeraar slechts worden aangemerkt als te zijn betaald, voor zover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag. Bij afboeking van een rekening-courant verhou-ding mag derhalve geen schuld aan de verzekeraar resteren.”

4.7. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat, gelet op voormeld citaat, de wetge-ver de bedoelde aanvulling in de wettekst heeft opgenomen als reactie op de – door hem niet gewenste – uitkomst van het arrest HR 26 augustus 1998, nr. 32 864, waarin sprake was van een aan de verzekeraar – de door de desbetreffende belastingplichtige opgerichte vennoot-schap – in rekening-courant schuldig gebleven bedrag. De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende steun om de onderhavige wetsbepaling, in weerwil van haar bewoordingen, uit te leggen in de beperkte zin zoals door belanghebbende wordt bepleit.

4.8. Geconcludeerd moet derhalve worden dat artikel 3.130, eerste lid, van de Wet IB 2001 in dit geval aan aftrek van de premies voor de jaren 2001 en 2002 in de weg staat. Dit bete-kent dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De Inspecteur is mitsdien terecht tot navordering overgegaan.

Na heropening van het vooronderzoek door het Hof heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de Inspecteur niet bevoegd is tot navordering over te gaan, omdat een zoge-noemd nieuw feit ontbreekt. In aanmerking genomen dat het Hof het vooronderzoek slechts heeft heropend met betrekking tot de ter zitting door de Inspecteur ingenomen stelling, kort gezegd, dat de polis niet tijdig is aangepast aan de voorwaarden voor premieaftrek ingevolge de Wet IB 2001 en met betrekking tot de boete, zal het Hof – wegens strijd met een goede procesorde – geen acht slaan op belanghebbendes nieuwe grief over het ontbreken van een nieuw feit (vgl. HR 13 november 2009, nr. 08/03055, LJN BK3069). Zulks heeft overigens evenzeer te gelden voor de eerst na heropening van het vooronderzoek door de Inspecteur ingenomen (nieuwe) stelling dat belanghebbende de in artikel 47 van de

Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte inlichtingenplicht heeft geschonden.

4.9. Het opleggen van de onderhavige vergrijpboetes aan belanghebbende vindt zijn grond, aldus de brief van de Inspecteur van 11 maart 2009, in de omstandigheid dat belang-hebbende lijfrentepremies in aftrek heeft gebracht, terwijl de polis niet was aangepast aan de voorwaarden van het lijfrenteregime van de Wet IB 2001. Zoals hiervóór in

rechtsoverweging 4.1 is overwogen, is tussen partijen niet langer in geschil dat de polis wel tijdig is aangepast. Alsdan acht het Hof te dezen een boeteoplegging niet op haar plaats. Daar komt nog bij dat het betoog van belanghebbende, zoals verwoord in rechtsoverweging 4.5, naar het oordeel van het Hof niet als onpleitbaar kan worden bestempeld.

4.10. Gelet hierop, zal het Hof de boetebeschikkingen vernietigen. Het hoger beroep treft in zoverre doel.

5. Proceskosten

Het Hof acht, nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten vast op € 966 (drie punten voor proceshandelingen en wegings¬factoren 1 voor gewicht van de zaak en voor samenhangende zaken) ter zake van in de procedure in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op € 322 (één punt voor proceshandelingen en wegingsfactoren 1) ter zake van in de procedure bij de Rechtbank beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal op € 1288.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank voorzover deze betrekking hebben op de boete-beschikkingen;

– vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen;

– vernietigt de boetebeschikkingen;

– gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor de behandeling van de hoger beroepen betaalde griffierechten ten bedrage van € 212 en voor de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank betaalde griffierechten van € 76, en

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2010.

De griffier, De voorzitter,

( W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.