Gerechtshof Arnhem, 12-01-2010, BL0285, 08/00522
Gerechtshof Arnhem, 12-01-2010, BL0285, 08/00522
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 januari 2010
- Datum publicatie
- 22 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BL0285
- Zaaknummer
- 08/00522
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Bewijs voor hogere ziektekosten voor gehandicapte zoon niet geleverd.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00522
uitspraakdatum: 12 januari 2010
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 september 2008, nummer AWB 08/527, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.379.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.292.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij rechtbank Haarlem. Rechtbank Haarlem heeft het beroep doorgezonden naar rechtbank Zwolle/Lelystad, welke het beroep heeft doorgezonden naar rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak van 11 september 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2009 te Arnhem. Daarbij is de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd telefonisch het Hof bevestigd dat hij de uitnodiging heeft ontvangen, maar dat hij niet bij het onderzoek aanwezig zal zijn.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is de vader van een lichamelijk en geestelijk gehandicapte zoon, A, geboren op 11 november 1987. A woont met zijn moeder, de ex-echtgenote van belanghebbende, in Engeland.
2.2. Belanghebbende maakt in het jaar 2004 maandelijks bedragen over naar zijn ex-echtgenote van £ 480 en later £ 490.
2.3. De in 2.2 genoemde betalingen vloeien voort uit een echtscheidingsconvenant van 5 januari 2000. In het convenant is in onderdeel 3 het volgende opgenomen:
“From the 2nd day of March 1999 the Respondent do pay or cause to be paid periodical payments to the Petitioner for the benefit of the child of the marriage A, date of birth 3.11.87, at the rate of £ 450 per month payable monthly in advance and due to the severe mental and physical disability of the child aforesaid these payments shall continue until the death of the child or until further Order.”
2.4. In onderdeel 4 van het convenant is opgenomen dat het in onderdeel 3 genoemde bedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd.
2.5. In zijn aangifte heeft belanghebbende uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar aangegeven tot bedrag van € 1.596. Dit bedrag is opgebouwd uit vier maal het forfaitaire bedrag van € 399 per kwartaal ingevolge artikel 6.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004). Deze aftrek is door de Inspecteur geaccepteerd.
2.6. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 11.772 opgevoerd ter zake van buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling (hierna: ziektekosten). Een deel daarvan ten bedrage van € 9.492 ziet volgens zijn aangifte op “levensonderhoud gehandicapte zoon”. Na toepassing van de drempel komt belanghebbende tot een aftrek € 6.579.
2.7. Belanghebbende heeft over de uitgaven het volgende verklaard:
“(…) A’s medical treatment is paid for by the British National Health Service, at no cost to us, the indirect costs resulting from his condition are high.(…)”
2.8. De door belanghebbende aan zijn ex-echtgenote betaalde bedragen geeft zij onder andere uit aan het inhuren van babysitters en verzorgers, de aanschaf van een rolstoel, incontinentieluiers en het meer dan gebruikelijk aankopen van nieuwe kleding voor de zoon. Daarnaast heeft de ex-echtgenote een grotere auto moeten aanschaffen om de rolstoel van de zoon te kunnen vervoeren. Ook moet de ex-echtgenote regelmatig onbetaald verlof opnemen teneinde bij ziekenhuisbehandelingen van de zoon aanwezig te kunnen zijn.
2.9. Op 27 oktober 2004 heeft belanghebbende een bedrag van £ 600 overgemaakt naar zijn ex-echtgenote met de omschrijving “A’s chair”.
2.10. De ex-echtgenote heeft op 15 februari 2008 schriftelijk verklaard dat hetgeen belanghebbende stelt ten aanzien van onder andere de uitgaven ten behoeve van de zoon, juist is.
2.11. De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.280 aan ziektekosten geaccepteerd, waarvan € 4.000 ziet op de ziektekosten van A. Na toepassing van de drempel leidt dit tot een aftrek van € 1.087.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is de vraag of en in hoeverre belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van ziektekosten van A dan € 4.000.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aftrek van ziektekosten na toepassing van de drempel € 6.579 bedraagt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aftrek is toegestaan tot een bedrag van € 1.087.
3.3. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar het aangegeven belastbaar inkomen.
3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn ingevolge artikel 6.13 van de Wet uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling zijn geen uitgaven voor levensonderhoud.
4.2. Op grond van artikel 6.16 van de Wet behoren tot de buitengewone uitgaven, de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner en zijn jonger dan 27-jarige kinderen, alsmede de uitgaven wegens chronische ziekte van kinderen van de belastingplichtige.
4.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij recht heeft op de aftrek van buitengewone uitgaven voor ziektekosten van zijn zoon. Belanghebbende dient daartoe aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag de gestelde uitgaven door hem zijn gedaan.
4.4. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangedragen, volgt dat hij maandelijks bedragen aan zijn ex-echtgenote voldoet. De Inspecteur heeft de maandelijkse uitkeringen deels als vergoeding van kosten levensonderhoud en deels als vergoeding van ziektekosten aangemerkt. Het deel dat hij als vergoeding van ziektekosten heeft aangemerkt, heeft hij gesteld op € 4.000.
4.5. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard, dat het bedrag van € 4.000 een schatting is van het als ziektekosten aan te merken bedrag, waarin onder andere de uitgaven wegens chronische ziekte van het kind zijn begrepen. Onder het bedrag vallen niet de uitgaven die belanghebbende voor A doet, buiten de maandelijkse uitkeringen om. Nu belanghebbende op 27 oktober 2004 een bedrag van £ 600 heeft overgeboekt voor, naar de Inspecteur aanneemt, de rolstoel van A, heeft hij zich ter zitting bereid verklaard een bedrag van € 840 ten behoeve van deze rolstoel in aftrek toe te staan. Bij de berekening van dit bedrag is hij uitgegaan van een omwisselkoers van £ 1 is gelijk aan € 1,40. De ziektekosten van A accepteert de Inspecteur daarom tot een bedrag van € 4.840.
4.6. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, dat de ziektekosten van A meer bedragen dan het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van € 4.840. Belanghebbende heeft verklaard dat de kosten van medische verzorging van A worden gedragen door British National Health Service. Belanghebbende beschikt niet over betaalbewijzen waaruit blijkt dat hij in 2004 uitgaven heeft gedaan wegens ziekte van zijn zoon. Het overgelegde echtscheidingsconvenant en de beschrijving van de verzorging van zijn zoon zijn naar het oordeel van het Hof daartoe niet voldoende. Het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet te laag vastgesteld.
4.7. De aanslag moet verder worden verminderd met het door de Inspecteur ter zitting alsnog in aftrek toegestane bedrag van € 840.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 966 (2 punten voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de Rechtbank en 1 punt voor het beroepschrift bij het Hof, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 38.452;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.
De beslissing is op 12 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Luggenhorst) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.