Home

Gerechtshof Arnhem, 26-01-2010, BL2912, 09-00055

Gerechtshof Arnhem, 26-01-2010, BL2912, 09-00055

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 januari 2010
Datum publicatie
8 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BL2912
Zaaknummer
09-00055

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting.

Huurvordering valt onder reikwijdte vaststellingsovereenkomst. Van een prijsvermindering is geen sprake.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00055

uitspraakdatum: 26 januari 2010

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X Holding BV te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank 22 december 2008, nummer 08/1408, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 38.417. Voorts is, bij beschikking, een vergrijpboete opgelegd en is een bedrag van € 3.829 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De vergrijpboete is vernietigd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 december 2008 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A en B als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur).

‘De heer C is bestuurder en aandeelhouder van eiseres. De heer D was bestuurder en aandeelhouder van E B.V. (hierna: E).

Een vennootschap van C, C B.V., is meerderheidsaandeelhouder en bestuurder geweest van E. Later is het belang van C B.V. in E teruggebracht tot 12%.

Eiseres had een deel van haar bedrijfsruimte, gelegen aan de a-straat 1 te Arnhem, BTW-belast verhuurd aan E B.V.

Tussen eiseres en E en tussen C en D en hun andere vennootschappen zijn diverse geschillen ontstaan. Daarbij stelde D dat hij en zijn vennootschappen diverse bedragen te vorderen hadden van C en zijn vennootschappen. In verband daarmee stopte E in 1994 met het betalen van de huur van de bedrijfsruimte aan de a-straat 1 te Z. C meende juist zelf diverse bedragen van D en zijn vennootschappen tegoed te hebben. Volgens de verklaring van de heer C ter zitting had hij € 650.000 [Hof: in het proces-verbaal van de zitting is vermeld ƒ 650.000] van D en E te vorderen, waarvan

€ 200.000 [Hof: in het proces-verbaal van de zitting is vermeld ƒ 200.000] aan huur.

In april 2003 hebben C en D en hun vennootschappen een vaststellingsovereenkomst gesloten om hun geschillen te beëindigen. Het belang van C B.V. in E was toen 12%.

Volgens de opsomming op pagina 2, onder g, van de vaststellingsovereenkomst gingen de geschillen over:

- wederzijdse aanspraken van E en eiseres in verband met gemiste subsidies, waarover een procedure liep bij Hof Arnhem,

- aanspraken van E op een vennootschap van C in verband met niet-nagekomen financieringsverplichtingen, waarover een procedure aanhangig was bij Hof Arnhem,

- aanspraken van C jegens E “op terugbetaling van aan E verstrekte (achtergestelde) geldleningen, onder meer in verband met uitgestelde huurbetalingen”,

- wederzijdse aanspraken van E en eiseres in verband met de huurrelatie, waarover een procedure in hoger beroep aanhangig was bij de rechtbank Arnhem,

- aanspraken van eiseres op E wegens indexeringsverhoging van de huurprijs,

- aanspraken van E jegens eiseres op de vestiging van een opstalrecht,

- geschillen over de wederzijdse bedrijfsvoering in verband met afgegeven vergunningen,

- wederzijdse aanspraken van D en C in verband met mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid.

In artikel 13 en artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald:

“Finale kwijting

13. Met inachtneming van het voorgaande doen Partijen D hierbij onherroepelijk en

onvoorwaardelijk afstand van alle vorderingen op Partijen C terzake van

c.q. op enigerlei wijze verband houdende met de Geschillen en verlenen Partijen C dienaangaande algehele en finale kwijting gelijk Partijen C met inachtneming van het voorgaande hierbij onherroepelijk en onvoorwaardelijk afstand doen van alle vorderingen op Partijen D terzake van c.q. op enigerlei wijze verband houdende met de Geschillen en verlenen Partijen D dienaangaande algehele en finale kwijting. (…)

15. De vorderingen, waarvoor hierbij over en weer kwijting wordt verleend,

bevatten een BTW-component, zie bijlage 1. Partijen C zullen aldus met de fiscus afwikkelen met dien verstande dat Partijen D gerechtigd zijn bezwaar te maken als het om vorderingen gaat waarvan Partijen D aantonen dat die wel betaald zijn of dat anderszins ten onrechte een fiscale tegemoetkoming door Partijen C gevorderd wordt.”

In bijlage 1 bij de vaststellingsovereenkomst staan de huurbedragen over 1994, 1995 en 1996 opgesomd, uitkomend op een totaalbedrag van € 202.193,61 exclusief BTW.

Ter zitting heeft C verklaard dat artikel 15 in de overeenkomst is opgenomen, omdat hij er erg boos over was dat D de huur niet had betaald, maar de omzetbelasting daarover wel in aftrek had gebracht. Dit terwijl de vennootschap van C, eiseres, de omzetbelasting had afgedragen. Volgens C was D heel vervelend door steeds met allerlei claims te komen en ook op andere manieren, met als gevolg dat hij, C, er veel voor over had om van D af te komen. Daarbij was volgens C een gegeven dat D niet kon betalen en dat C zijn geld niet meer terug zou krijgen. Het enige punt dat voor C essentieel was, naast beëindiging van de geschillen en de procedures, was dat eiseres de omzetbelasting over de huur zou terugkrijgen en de aftrek van de omzetbelasting door D ongedaan zou worden gemaakt. Volgens C is D daarmee akkoord gegaan en is daarom artikel 15 opgenomen. Daarbij is ten behoeve van D bepaald dat hij bezwaar kon maken als hij kon aantonen dat bepaalde huurvorderingen wel betaald waren, zo heeft C verklaard.

Eiseres heeft op 1 oktober 2003 een creditfactuur gestuurd aan E, met daarop een huurcorrectie van negatief € 202.193,61, vermeerderd met een negatief BTW-bedrag van € 38.416,79, derhalve totaal een bedrag van negatief € 240.610,40.

In de door C gedane aangifte omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2003 is onder 1a bij “Leveringen/diensten belast met 19%” ingevuld bij de kolom “Bedrag waarover omzetbelasting wordt berekend”: negatief € 202.193 en bij de kolom “Omzetbelasting”: negatief € 38.417. Dit resulteerde in een terug te vragen bedrag van € 38.491 (na optelling van een positief bedrag aan voorbelasting van € 74).

Verweerder heeft naar aanleiding van deze negatieve aangifte aan eiseres verzocht om een nadere onderbouwing. Eiseres heeft in dat kader de creditfactuur naar verweerder gestuurd. Vervolgens heeft verweerder het teruggevraagde bedrag op 2 april 2004 aan eiseres uitbetaald.

Op 27 augustus 2004 is door verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van de negatieve aangifte. Het definitieve controlerapport is op 2 mei 2006 ontvangen door de gemachtigde van eiseres. Op 27 mei 2006 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.’

2.2 Het Hof stelt voorts nog het volgende vast.

2.3 Op de teruggaafbeschikking is vermeld dat de teruggaaf van omzetbelasting ‘tot behoud van rechten’ is verleend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 34.220. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zij ingevolge artikel 29, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: Wet OB) recht heeft op teruggaaf van voornoemd bedrag, omdat zij een prijsvermindering heeft verleend. Subsidiair doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.3 De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting, omdat de met E gesloten vaststellingsovereenkomst meebrengt dat de vergoeding voor huur door belanghebbende is ontvangen. Voorts meent hij dat geen sprake is van gewekt vertrouwen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Artikel 29, lid 1, onderdeel b, van de Wet OB

4.1 De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende geen prijsvermindering heeft verleend, maar dat de huurvordering van belanghebbende op D is begrepen in de kwijting over en weer zoals opgenomen in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de huurvordering buiten de werking van artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst valt en evenmin dat de kwijting in artikel 13 zo moet worden uitgelegd dat de huurvordering daarmee niet is betaald. Het Hof sluit zich bij de in punt 4 van de uitspraak vermelde oordelen van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden aan en rekent die tot de zijne.

Vertrouwensbeginsel

4.2 De Inspecteur heeft naar aanleiding van de negatieve aangifte omzetbelasting aan belanghebbende verzocht om een nadere onderbouwing. Belanghebbende heeft in reactie daarop de creditfactuur naar de Inspecteur gestuurd. Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij erop mocht vertrouwen dat bij de beoordeling van de factuur en de daarop volgende teruggaaf de aangifte gecontroleerd en goed bevonden was.

4.4 De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat het bekijken van de creditfactuur geen controle behelst. Met de creditfactuur leek niets mis te zijn.

4.5 Voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige is vereist dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid bij een controle daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld. Het enkele feit dat de Inspecteur de creditfactuur heeft ontvangen en vervolgens de teruggaaf heeft verleend, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om zulks te concluderen, vooral nu niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur op de hoogte was of kon zijn van de – voor de fiscale beoordeling relevante – feiten en omstandigheden van deze aangelegenheid, zoals de vaststellingsovereenkomst.

slotsom

Op grond van het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf van omzetbelasting over de huurbedragen en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. S.T.M. Beelen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 26 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.