Home

Gerechtshof Arnhem, 02-02-2010, BL3718, 08-00613

Gerechtshof Arnhem, 02-02-2010, BL3718, 08-00613

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 februari 2010
Datum publicatie
12 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BL3718
Zaaknummer
08-00613

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasing.

Verwijzingsprocedure HR 19 december 2008, nr. 44041. Gedeelte van terugbetaling door betaaldvoetbalorganisatie aan geldverstrekker vormt inkomsten uit vermogen. Geen pleitbaar standpunt. Boete van 10% terecht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 08/00613

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.703 met een verhoging van per saldo 25%.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag wat betreft de enkelvoudige belasting gehandhaafd en de verhoging kwijtgescholden tot op 10%.

1.3. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit en vernietigd voor wat betreft de navorderingsaanslag, waarbij het gerechtshof te Leeuwarden de navorderingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.361.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 december 2008,

nr. 44.041 (hierna: het arrest) het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.5. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend. Nadien heeft de Inspecteur een conclusie ingediend welke is doorgezonden aan belanghebbende.

1.6. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van

het Hof van 29 september 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door A, alsmede de Inspecteur.

1.7. De gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur hebben bij deze mondelinge behandeling pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. A heeft een verklaring afgelegd en de op schrift gestelde versie daarvan eveneens overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota’s en de verklaring worden zonder bezwaar van de wederpartij tot de stukken van het geding gerekend.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.9. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Nadien heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen in de zin van artikel 8:64, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij heeft het Hof belanghebbende de mogelijkheid geboden zijn getuigenaanbod gestand te doen.

1.10. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2009 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde. Belanghebbende werd ter zitting bijgestaan door A. Tevens is verschenen en gehoord de Inspecteur. Ter zitting zijn B, C en D als getuigen gehoord.

1.11. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.12. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen na de verwijzing door de Hoge Raad zijn overgelegd, waarvan de griffier kopieën aan de wederpartij heeft verstrekt.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende was in 1996 directeur en groot aandeelhouder van X Beheer bv te Q. Hij is fervent aanhanger van de voetbalclub E, welke voetbalclub wordt gedreven door de Stichting F (hierna: de Stichting), een betaald¬voetbalorganisatie.

2.2. Eind 1994, begin 1995 had de Stichting een gebrek aan liquiditeiten. De gebruikelijke kanalen voor het verkrijgen van liquide middelen boden voor de Stichting geen uitkomst, waarna potentiële geldgevers werden benaderd namens de Stichting met het verzoek om een bedrag van ƒ 25.000 of een veelvoud daarvan in te leggen. Daarbij werd hen een tegenprestatie toegezegd bestaande uit een deel van de transfersom bij een eventuele transfer van de speler G (hierna: G). G was destijds reeds sedert 1993 bij de Stichting in dienstbetrekking.

2.3. Belanghebbende heeft X Beheer bv in 1995 opdracht gegeven een bedrag van ƒ 25.000 te betalen aan B die dit bedrag vervolgens ter beschikking heeft gesteld aan de Stichting. X Beheer bv heeft later het betaalde bedrag ten laste van de rekening courant met belanghebbende gebracht.

2.4. Naast belanghebbende hebben onder anderen A, B, D en C en zijn echtgenote bedragen ingelegd bij de Stichting. Alle natuurlijke personen en rechtspersonen die een bedrag hebben ingelegd, worden hierna tezamen als "de geldgevers" aangeduid.

2.5. De ter zake geldende voorwaarden zijn vervat in de overeenkomst die B in 1995 als gevolmachtigde van onder meer belanghebbende met de Stichting heeft gesloten (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst is het volgende vermeld:

De ondergetekenden:

A. C, wonende te R en H, wonende te S, ten deze handelende als voorzitter, respectievelijk vice-voorzitter van de Stichting, gevestigd te Q, en als zodanig die stichting overeenkomstig haar statuten rechtsgeldig vertegenwoordigende, hierna de stichting;

B. B, wonende te T, ten deze handelende als gevolmachtigde van de leden van de Beleggingssociëteit, gevestigd te T; e.e.a. volgens de aan deze overeenkomst gehechte volmacht en alszodanig bedoelde leden rechtsgeldig vertegenwoordigende, hierna de Beleggingssocieteit;

VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:

1. De Beleggingssociëteit heeft ter leen verstrekt onder de hierna volgende condities aan de stichting, die deswege bij deze schuldig erkent aan de Beleggingssociëteit een bedrag van driehonderdvijfentwintig duizend gulden (f. 325.000,--). Tot zekerheid voor de terugbetaling van die geldlening heeft de stichting aan de Beleggingssociëteit overgedragen haar recht op de (toekomstige) vergoedingssom voor de bij haar in dienst zijnde voetballer G.

De stichting garandeert dat die speler medisch goedgekeurd is voor het bedrijven van betaald voetbal. Mocht ondanks deze garantie blijken, dat de betrokken speler op het moment van ondertekening van deze overeenkomst niet medisch goedgekeurd was voor het bedrijven van betaald voetbal, dan zal de stichting verplicht zijn tot onmiddellijke aflossing van het ter leen verstrekte bedrag over te gaan, bij gebreke waarvan de stichting schadeplichtig zal worden.

2. Het bestuur van de stichting zal alvorens de speler G -wiens toekomstige vergoedingssom zij zoals hiervoor vermeld heeft overgedragen aan de Beleggingssociëteit- te transfereren, eerst overleg voeren met de Beleggingssociëteit.

3. Als aflossingsschema en rentevergoeding geldt tussen de vennootschap en de stichting het volgende: bij "verkoop" van de speler G zal de vergoedingssom in zijn geheel aan de Beleggingssocieteit toekomen. Van die verkoopopbrengst zal een bedrag dat gelijk is aan (of zoveel minder als die verkoopopbrengst lager zou zijn)) het ter leen verstrekte bedrag van driehonderdvijfentwintig duizend gulden (f. 325.000,--) als verplichte (gedeeltelijke) aflossing gelden. Een eventueel restant geldt als een (variabele) rentevergoeding, met dien verstande, dat eerst aan de stichting een verkoopprovisie toekomt, die als volgt zal worden berekend:

wanneer de verkoopopbrengst hoger is dan driehonderdvijfentwintigduizend gulden (f. 325.000,--) van het dan nog resterende positieve verschil vijftig procent (50 %) als verkoopprovisie toekomen aan de stichting, de andere vijftig procent (50 %) van dat positieve verschil geldt als een rentevergoeding over de hoofdsom aan de Beleggingssociëteit.

4. De stichting is verplicht ten aanzien van de speler G een arbeidsongeschiktheidsverzekering en een overlijdensverzekering af te sluiten met als begunstigde de Beleggingsociëteit voor een verzekerd bedrag van tenminste driehonderdvijfentwintigduizend gulden (f. 325.000,--).

De Beleggingsociëteit heeft het recht om ten alle tijde de bewuste polissen in te zien. De stichting verplicht zich ten opzichte van de Beleggingssociëteit om de premies van die verzekeringen stipt te voldoen.

5. Mocht de Beleggingsociëteit als begunstigde voor de speler G een verzekeringsuitkering ontvangen, dan zal die uitkering in eerste instantie als verplichte (gedeeltelijke) aflossing gelden. Mocht de verzekeringsuitkering het bedrag van driehonderdvijfentwintigduizend gulden (f. 325.000,--) te boven gaan, dan zal met betrekking tot het dan nog resterende positieve verschil tussen de Beleggingssociëteit en de stichting overeenkomstig het hiervoor onder artikel 3 bepaalde worden afgerekend.

6. Het is de stichting niet toegestaan met betrekking tot de speler G in het kader van een contractverlenging, c.q. de besprekingen voor een contractverlenging met de speler G, een andere transferclausule dan de huidige overeen te komen, dan wel hem een salarisaanbieding te doen of een salaris met hem overeen te komen, zodaning dat de transfersom voor de speler G volgens de KNVB-richtlijnen minder dan vierhonderdduizend gulden (f. 400.000,--) wordt.

Mocht de stichting verzuimen tijdig voor het verlopen van het contract met de speler G, hem een nieuwe aanbieding, met inachtneming van het in de hiervoor bepaalde zin, te doen, waardoor de speler G transfer-vrij zou worden, dan wordt de stichting aan de vennootschap een boeterente van vierhonderdduizend gulden (f. 400.000,--) verschuldigd. Teneinde te voorkomen dat dit verzuim zich zal voordoen licht de stichting de beleggingssociëteit zes weken voor de hierna onder a. en b. genoemde tijdstippen in:

a. van het tijstip waarop het contract met de speler G afloopt;

b. van het tijstip, waarop hem een nieuwe aanbieding zal moeten worden gedaan en

c. van de inhoud van die nieuwe aanbieding.

7. De hoofdsom is, behoudens het hierna onder artikel 10 (Hof: bedoeld is artikel 9) bepaalde niet opeisbaar.

8. Aflossing van de geldlening zal niet anders kunnen geschieden dan bij het realiseren (en derhalve moeten afrekenen met de Beleggingssociëteit) van een transfervergoeding voor de speler G, danwel bij het ontvangen van een verzekeringsuitkering terzake van die speler.

9. De hoofdsom en de terzake gemaakte kosten zijn zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar bij tekortschieten door de stichting in enige verplichting jegens de Bellegginssociëteit, bij ontbinding of faillietverklaring van de stichting, bij haar aanvraag tot surcéance van betaling, bij inbeslagneming van het geheel of een gedeelte harer zaken.

De stichting is in verzuim door het enkel verloop van een termijn, zonder dat daartoe een bevel of een andere akte vereist wordt.

(…)

12. Alle kosten welke de Beleggingssociëteit naar haar oordeel moet maken ter uitoefening van haar rechten en alle verdere kosten waartoe deze geldlening aanleiding mocht geven zijn voor rekening van de stichting.

(…)

Aldus in tweevoud opgemaakt en onderteken, te Q op 10 april 1995

Bestuur Beleggingssociëteit

De Stichting 24-4-95 (Hof: datum handgeschreven)

1. (Hof: handtekening) (C)

2. (Hof: handtekening) (H) (Hof: handtekening B)

2.6. Het reglement van de KNVB staat het betaaldvoetbalorganisaties niet toe een overeenkomst te sluiten waardoor enige andere partij de mogelijkheid heeft directe invloed uit te oefenen op de onafhankelijkheid van een club in arbeidsgerelateerde aangelegenheden of in aangelegenheden betreffende overschrijvingen van spelers binnen de KNVB alsmede van en naar buitenlandse bonden. C heeft verklaard dat deze bepaling in het reglement voor de Stichting aanleiding is geweest om de overeenkomst als bedoeld onder 2.5. in de daar geciteerde bewoordingen aan te gaan.

2.7. Voor de spelers van de Stichting zijn overlijdensrisico- en arbeidsongeschiktheids-verzekeringen afgesloten.

2.8. In maart 1996 heeft de Stichting een brief aan de geldgevers gestuurd, waarin het volgende is vermeld:

“(…) de transfersom van de speler G (heeft) f. 1.450.000,-- bedragen. Ingevolge zijn contract, waarvan evenals van de faktuur aan I copie hierbij gaat, kon de speler van dit bedrag voor een percentage van 10 aanspraak maken, derhalve f. 145.000,--. Tevens diende ingevolge de eveneens bijgevoegde faktuur f. 90.000,-- aan bemiddelingskosten te worden voldaan. De netto opbrengst bedroeg derhalve f. 1.450.000,--, minus (f. 145.000 + f. 90.000,--) f. 235.000 of f. 1.215.000,--.

Door de betrokken participanten, waaronder u, zijn de rechten op 50 % van de "winst" op een transfer van genoemde speler verworven voor f. 325.000,--. De daadwerkelijk behaalde "winst" op de transfer bedraagt thans derhalve f. 1.215.000,-- minus f. 325.000,-of f. 890.000,--. Hiervan valt derhalve 50 % of f. 445.000,-- toe aan de participanten. Bij een inleg van f. 25.000,-- komt een ieder mitsdien toe 25/325 x 445.000 of f. 34.231,--, c.q. een veelvoud aan de hand van de inleg van f. 25.000,--.

Op basis van het vorenstaande zullen wij op korte termijn overgaan tot uitbetaling van de inleg en de betreffende winst.

Met vriendelijke groet,

C”

2.9. Ingevolge de overeenkomst heeft belanghebbende in 1996 van de Stichting een bedrag ontvangen van ƒ 59.231.

2.10. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 niet vermeld, dat hij in 1995 een bedrag aan de Stichting ter beschikking heeft gesteld en dat hij in verband daarmee in 1996 een bedrag van de Stichting heeft ontvangen.

2.11. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ter zake van het door belanghebbende met zijn transactie met de Stichting behaalde voordeel van ƒ 34.231, zijnde de uitkering van ƒ 59.231 verminderd met de inleg van ƒ 25.000.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of het door belanghebbende in 1996 genoten voordeel gerekend moet worden tot de inkomsten uit vermogen, zoals de Inspecteur bepleit, of is aan te merken als een onbelaste vermogenswinst, zoals belanghebbende stelt.

3.2. Belanghebbende is van mening dat hij het economische eigendom van een deel van de rechten op de (toekomstige) transfersom van G heeft verworven. De overeenkomst vormt geen weerspiegeling van wat in werkelijkheid tussen partijen is overeengekomen. Op de tweede zitting van het Hof heeft belanghebbende een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de fiscale behandeling van C.

3.3. Na de verwijzing door de Hoge Raad stelt de Inspecteur zich op het standpunt, dat de overeenkomst een geldleningsovereenkomst is en dat het voordeel als rente belast moet worden. Het kwijtscheldingsbesluit dient te worden gehandhaafd. Subsidiair stelt hij dat sprake is van een uitdeling van winst door X Beheer bv aan belanghebbende, waarbij het kwijtscheldingsbesluit eveneens dient te worden gehandhaafd.

3.4. Elk van de partijen heeft verder voor haar standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, vernietiging van de navorderingsaanslag en volledige kwijtschelding van de verhoging. Daarnaast verzoekt hij om een proceskostenvergoeding zonder dat een deel daarvan aan de procedure met het kenmerk 08/00612 wordt toegerekend.

3.6. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.361. De verhoging moet dienovereenkomstig worden aangepast en het kwijtscheldingsbesluit dient te worden gehandhaafd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 moet onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente worden verstaan, hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Dat een dergelijke vergoeding is bedongen moet worden aangenomen indien de hoogte van de uit te lenen som dan wel van de (terug) te betalen som(men) wordt vastgesteld met inachtneming van het feit dat tussen het ontstaan van de schuld en de voldoening daarvan tijd zal verstrijken (HR 3 mei 1995, nr. 30 054, BNB 1995/225). Bij een lening luidende in guldens vormt een bijboeking uit hoofde van waardestijging van een goed bij de schuldeiser inkomsten uit vermogen, als deze waardestijging een vergoeding is voor het ter beschikking stellen van middelen (HR 17 december 1980, nr. 19 282, BNB 1981/87).

4.2. De Inspecteur baseert zijn standpunt dat sprake is van een geldlening, kort gezegd, op de in 2.5 vermelde overeenkomst en de uitwerking daarvan. Hij is van mening dat de terugbetaling van de hoofdsom reëel is, gelet op de positieve sportieve ontwikkelingen rondom G in de periode dat het geld is verstrekt.

4.3. Belanghebbende stelt, dat de geldgevers enkel een belegging wensten in de toekomstige transfer van G en dat het ongewis was of uit deze belegging ooit een rendement zou vloeien. Tevens stelt hij dat hij niet bekend was met enige schriftelijke vastlegging van zijn belegging.

4.4. De gevolmachtigde van belanghebbende heeft namens hem een overeenkomst gesloten met de Stichting. In de overeenkomst gebruiken partijen de begrippen “lening”, “hoofdsom”, “rente” en “aflossing”. Partijen hebben aan de overeenkomst uitvoering gegeven. Zo volgt uit de brief van maart 1996 (zie onder 2.8.), dat de vergoeding wordt berekend en de aflossing geschiedt overeenkomstig de artikelen 3 en 8 van de overeenkomst. Ook andere bepalingen uit de overeenkomst, zoals de artikelen 4 en 5 inzake aflossing van de hoofdsom uit de verzekeringsuitkering bij overlijden of arbeidsongeschiktheid van G, zouden volgens de verklaring van C door de Stichting zijn nageleefd op het moment dat zij van toepassing waren geweest.

4.5. Uit de brief van maart 1996 volgt dat de inleg wordt terugbetaald. Zowel de inleg als de aflossing luiden in guldens. De hoogte van de vergoeding voor het ter beschikking stellen van de inleg hebben partijen afhankelijk gesteld van de hoogte van de transfersom van G.

4.6. Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat partijen bedoeld hebben een overeenkomst te sluiten waarbij de geldgevers gezamenlijk een hoofdsom van ƒ 325.000 aan de Stichting ter beschikking hebben gesteld onder de voorwaarde dat deze hoofdsom werd terugbetaald als G naar een andere voetbalorganisatie over zou gaan. De tegenprestatie is afhankelijk gesteld van de hoogte van de transfersom en vormt een beloning voor het ter beschikking stellen van de hoofdsom gedurende de periode dat G bij de Stichting in dienstbetrekking is geweest. In bijzondere gevallen is de hoofdsom op een ander moment opeisbaar.

4.7. Belanghebbende, C, A, B en D hebben verklaard dat zij een “gok” waagden en een belegging wensten in (de transfersom van) G. Deze wens is niet strijdig met de overeenkomst zoals die namens belanghebbende op schrift is gesteld en door B is gesloten, omdat zowel de hoogte van de aflossing, het moment van aflossing als het rendement op de inleg is gekoppeld aan de transfersom van G. Dat de gekozen vorm tot een gerede kans op nadeel voor de geldgever zou leiden, zoals belanghebbende stelt, doch de Inspecteur heeft weersproken, doet aan het vorenstaande niet af. Bij elke terbeschikkingstelling van een hoofdsom bestaat onzekerheid of de hoofdsom volledig zal worden terugbetaald. Dat ook de hoogte van de tegenprestatie onzeker is, staat er niet aan in de weg deze als een variabele vergoeding voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom te duiden.

4.8. Dat belanghebbende het (economische) eigendom van het recht op de transfersom van G heeft verworven, is het Hof niet gebleken. Zo ontbreken aanwijzingen dat de geldgevers op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij of toestemming hebben gegeven voor de totstandkoming van de transfer en de tranfersom van G. Veeleer zijn er aanwijzingen dat de Stichting de onderhandelingen heeft gevoerd en zelfstandig de beslissing heeft genomen met de transfer en de transfersom in te stemmen. Het Hof wijst daarvoor onder andere op de brief van de Stichting van maart 1996.

4.9. Belanghebbende stelt voorts dat hij niet bekend was met de door zijn gevolmachtigde afgesloten overeenkomst. De Inspecteur bestrijdt dit. Hij stelt dat belanghebbende bekend was met de overeenkomst die zijn gevolmachtigde heeft afgesloten. Hij leidt dit mede af uit de omvang van het bedrag en de juridische kennis van belanghebbende als makelaar. Tevens wijst hij er op, dat de meerderheid van de geldgevers heeft berust in de constatering van de Inspecteur dat sprake is van rente. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, dat belanghebbende op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst. Dit wordt bevestigd door het feit, dat belanghebbende, A, B en D de berekening van de aflossing en de rente in de brief van maart 1996 hebben geaccepteerd, welke berekening in hoge mate overeenstemt met de berekening die in de overeenkomst is neergelegd.

4.10. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel moet buiten behandeling blijven nu het verwijzingsarrest van de Hoge Raad geen ruimte biedt voor de behandeling daarvan. Het Hof overweegt ten overvloede dat dit beroep zou moeten worden verworpen omdat belanghebbende dit onvoldoende heeft onderbouwd. Zo is onduidelijk gebleven waarom de Belastingdienst/Grote Ondernemingen/U de aflossing en rente bij C of zijn echtgenote niet in aanmerking heeft genomen.

4.11. Voor zover belanghebbende meer heeft ontvangen dan de hoofdsom, merkt het Hof dit meerdere aan als inkomsten uit vermogen. Tussen partijen is niet in geschil, dat alsdan de navorderingsaanslag verlaagd dient te worden tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.361, zodat het beroep in zoverre gegrond is.

4.12. Nu de navorderingsaanslag, voorzover deze ziet op het genoten voordeel groot ƒ 34.231, in stand zal blijven, zal het Hof beoordelen of de verhoging eveneens in stand moet blijven. Belanghebbende stelt dat hij een pleitbaar standpunt heeft terzake van het niet vermelden van de rente in zijn aangifte. Hij is van mening dat sprake is van een risicovolle belegging waaruit een onbelaste vermogenswinst is voortgevloeid. De brief van maart 1996 heeft bij belanghebbende de indruk bevestigd, dat sprake was van een belegging nu daarin over “winst” wordt gesproken. Hij stelt dat hij eerst na het bezwaar tegen de navorderingsaanslag bekend is geraakt met de schriftelijke vastlegging in de overeenkomst en dat deze overeenkomst de wil van partijen niet weerspiegelt. De Inspecteur draagt ter onderbouwing van de verhoging aan, dat belanghebbende het vermoeden moet hebben gehad dat het genoten voordeel aanleiding zou kunnen vormen voor belastingheffing. Uit de leningsovereenkomst vloeit voort dat een rentevergoeding zal worden betaald als de transfersom voldoende groot is.

4.13. Belanghebbende heeft samen met de andere geldgevers een hoofdsom van ƒ 325.000 aan de Stichting ter beschikking gesteld onder de voorwaarde dat deze hoofdsom werd terugbetaald als G naar een andere voetbalorganisatie zou overgaan. Deze terbeschikkingstelling is in de overeenkomst geduid als een geldlening en de vergoeding als rente. Door geen onderzoek te doen naar de aard van het door hem ontvangen bedrag en de aangifte niettemin in te dienen zoals hij heeft gedaan, is het Hof van oordeel dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld, dat het ten minste aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van het Hof gelet op het voorgaande geen sprake. De Inspecteur heeft dan ook terecht de verhoging niet verder kwijtgescholden dan tot op 10 percent.

slotsom

Het beroep is gegrond.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 (punten) ? € 322 ? 1,5 (wegingsfactor) = € 966 voor de procedure bij het gerechtshof te Leeuwarden en op 2 (punten voor de conclusie na verwijzing, het verschijnen ter zitting en het verschijnen ter nadere zitting) ? € 322 ? 1 (wegingsfactor) = € 644 voor de verwijzingsprocedure bij het Hof aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 50 voor het verschijnen ter zitting van het gerechtshof te Leeuwarden en dit Hof.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.361;

- vermindert de verhoging dienovereenkomstig;

- bevestigt het kwijtscheldingsbesluit en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.660.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is op 2 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.