Gerechtshof Arnhem, 02-02-2010, BL3738, 0800614
Gerechtshof Arnhem, 02-02-2010, BL3738, 0800614
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 februari 2010
- Datum publicatie
- 12 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BL3738
- Zaaknummer
- 0800614
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Oninbare vordering niet ten laste van het resultaat omdat geen sprake is van ondernemingsvermogen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00614
uitspraakdatum: 2 februari 2010
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 november 2008 nummer AWB 07/3859, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.543.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 november 2008 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld het incidentele hoger beroep te beantwoorden, maar heeft verklaard van die mogelijkheid geen gebruik te maken.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.7 Partijen hebben voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. Het Hof heeft een kopie aan de wederpartij toegezonden. De pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen en worden door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De feiten
2.1 Belanghebbende drijft sinds 1 juni 1994 in X een tandartspraktijk (hierna: de praktijk) in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Teneinde de praktijk te kunnen voortzetten, heeft belanghebbende ervoor gekozen om de praktijk te verplaatsen naar een ander – ruimer – pand; hierdoor zou de praktijk met behulp van waarnemers kunnen worden gedreven. Sinds december 2004 is de praktijk gevestigd in een nieuw pand.
2.2 A was al vele jaren de financieel adviseur van belanghebbende. Zo heeft A destijds bijstand verleend bij het opzetten van de praktijk. A dreef sinds 1 oktober 1991 B in de vorm van een eenmanszaak. In het handelsregister is als bedrijfsomschrijving van B vermeld ‘Financieel adviesbureau alsmede het bemiddelen bij het afsluiten van verzekeringen, financieringen en hypotheken’.
2.3 Aangezien het vinden en aankopen van een nieuw pand de nodige tijd in beslag zou nemen, heeft A belanghebbende geadviseerd overtollige gelden naar hem over te maken, waarbij door A een aantrekkelijk rendement is voorgespiegeld. Nadere afspraken tussen belanghebbende en A zijn niet gemaakt.
2.4 Belanghebbende heeft op 16 juli 2002 € 50.000 (hierna: de € 50.000) aan B overgemaakt. In 2002 zijn door belanghebbende ook nog verschillende bedragen – in totaal € 37.500 – aan B overgemaakt. Er is niet schriftelijk vastgelegd wat A met deze gelden zou doen, of en op welke wijze A deze bedragen zou beleggen, welk rendement zou worden nagestreefd, welk risico zou worden genomen, of A voor zijn bemoeienis een vergoeding zou krijgen en wanneer en op welke wijze de bedragen zouden worden terugbetaald. Het was voor belanghebbende belangrijk dat hij over deze bedragen – inclusief de gemaakte rendementen – zou kunnen beschikken op het moment van aankoop van een nieuw pand.
2.5 De broer en schoonzus van belanghebbende hebben in 2000 diverse malen geld naar B overgemaakt waarbij steeds een zogenoemde vermogensbeheerovereenkomst is gesloten. Deze overeenkomsten hadden een looptijd van twee jaar met een optie tot verlenging van telkens één jaar en hielden onder meer in dat B de overgemaakte gelden zou beheren.
2.6 Toen de broer en schoonzus van belanghebbende hun aan B overgemaakte gelden terugvroegen, was A onvindbaar.
2.7 Op 17 juni 2003 heeft C Advocaten – onder meer namens belanghebbende en zijn broer – bij de rechtbank Q een faillissementsrekest ingediend, strekkende tot faillietverklaring van A. In dit rekest is namens belanghebbende een bedrag van € 37.000 vermeld. Ná informatie van de FIOD en ná overleg met zijn toenmalige belastingconsulent heeft belanghebbende met pen een bedrag van € 50.000 op genoemde brief van 17 juni 2003 vermeld. Bij vonnis van 7 oktober 2003 is A in staat van faillissement verklaard.
2.8 De jaarrekening 2002 van de praktijk is op 23 september 2003 uitgebracht. Hierin is als vordering op B een bedrag van € 37.500 opgenomen. Bij de berekening van het eigen vermogen is als ‘Overige opnamen’ een bedrag van € 81.469 vermeld.
2.9 De jaarrekening 2003 van de praktijk is op 9 september 2004 uitgebracht. Hierin is de vordering op B ad € 37.500 volledig afgeboekt. Bij de berekening van het eigen vermogen is als ‘Overige opnamen’ een bedrag van € 26.871 vermeld.
2.10 In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het – onderhavige – jaar 2004 is € 50.000 als oninbare vordering ten laste van het bedrijfsresultaat gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of € 50.000 als oninbare vordering ten laste van het bedrijfsresultaat kan worden gebracht.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.3 De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, daarbij stellende dat belanghebbende geen vordering op B heeft, maar dat sprake is geweest van een schenking.
3.4 Beide partijen hebben verder voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van hetgeen hij in zijn incidenteel hoger beroep heeft gesteld. Met betrekking tot dit laatste punt dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de € 50.000 geld betrof dat binnen de onderneming tijdelijk overtollig is. Belanghebbende heeft zich ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat er sprake is van keuzevermogen. Het standpunt dat er sprake is van verplicht ondernemingsvermogen wordt derhalve niet ingenomen, hetgeen terecht is. Immers, vaste jurisprudentie is dat voor het antwoord op de vraag of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot het ondernemingsvermogen gaat behoren, beslissend is of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming (HR 3 april 1985, nr. 22.864, LJN AW8306). Een tandartspraktijk heeft niet als kerntaak het verstrekken van leningen aan derden, anders dan wegens verleende tandheelkundige diensten.
4.2 Als er in dit geval al sprake zou zijn van keuzevermogen, dan zal moeten worden onderzocht hoe de wil van belanghebbende met betrekking tot de € 50.000 tot uiting is gekomen (vgl. Hoge Raad 13 juli 2007, nr. 42.698, LJN AZ2817).
4.3 De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat uit de balansen van de onderneming over de boekjaren 2002 en 2003 niet kan volgen dat belanghebbende er voor heeft gekozen de € 50.000 tot het ondernemingsvermogen te rekenen, omdat dit bedrag – dat in 2002 is overgemaakt – niet is opgenomen op genoemde balansen. Verder mag naar het oordeel van de Rechtbank uit de omstandigheid dat de € 50.000 niet in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 en 2003 is opgenomen als bezitting als bedoeld in artikel 5.3, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (box 3) niet worden geconcludeerd dat het bedrag dus als vordering tot het ondernemingsvermogen gerekend dient te worden.
4.4 Belanghebbende stelt primair dat de € 50.000 op de balans had moet worden opgenomen en dat dit door een omissie van de toenmalige adviseur destijds niet is gebeurd. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij destijds geen keuze heeft gemaakt en dat de keuze alsnog dient te worden gemaakt.
4.5 Door de € 50.000 niet op de balans per 31 december 2002 als vordering te activeren, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof tot uitdrukking gebracht dat dit bedrag niet tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend. Deze keuze wordt bevestigd door de opmerking van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat in de jaarrekening 2002 de € 50.000 als onttrekking is verwerkt en het feit dat ook in de jaarrekening 2003 de gestelde vordering van € 50.000 niet is geactiveerd. Voorts is kennelijk de vordering niet als zodanig vermeld in de boekhouding van de onderneming. Belanghebbendes opmerking dat de € 50.000 in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 en 2003 niet is opgenomen in box 3 rechtvaardigt geen andere conclusie.
4.6 De € 50.000 kan derhalve niet ten laste van het resultaat worden gebracht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 2 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 februari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.