Gerechtshof Arnhem, 09-02-2010, BL5000, 07-00366
Gerechtshof Arnhem, 09-02-2010, BL5000, 07-00366
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 februari 2010
- Datum publicatie
- 22 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BL5000
- Zaaknummer
- 07-00366
Inhoudsindicatie
Omslagheffing.
Bospercelen moeten worden ingedeeld in niet-betalende omslagklasse 5.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00366
Uitspraakdatum: 9 februari 2010
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 12 juni 2007, in af-schrift verzonden op 13 juni 2007, nummer 05/532, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het waterschap Rijn en IJssel (hierna: de Ambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de omslagheffing van het water-schap Rijn en IJssel opgelegd die onder meer is berekend naar een belaste oppervlakte van 8.13.32 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Z, sectie A, nummer 0001, in klasse 2 voor het waterkwantiteitsbeheer.
1.2. Bij uitspraak van de Ambtenaar van 11 maart 2005 is het bezwaar van belanghebbende onge-grond verklaard.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Ambtenaar is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift in hoger beroep met bijlagen, de nadere stukken die op 9 januari 2009 van de ge-machtigde van belanghebbende zijn ontvangen en op dezelfde dag in kopie zijn doorgezonden aan de wederpartij, alsmede de notities van de pleidooien die ter zitting zijn gehouden.
1.5. Na het onderzoek ter zitting op 21 januari 2009 te Arnhem, waarbij zijn gehoord belangheb-bendes gemachtigde A te P alsmede de Ambtenaar, zijn van de heffingsambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De schriftelijke reactie daarop van belanghebbende is in afschrift doorge-zonden aan de Ambtenaar.
1.6. Bij het voortgezette onderzoek ter zitting op 6 januari 2010 zijn dezelfde personen in dezelfde hoedanigheden gehoord.
1.7. Van beide zittingen zijn de processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van het onder ?1.1 genoemde perceel (hierna: het bosperceel).
2.2. Het bosperceel is gelegen in het afstroomgebied van het a-kanaal, de b-loop, de c-beek en het d-kanaal. In dat gebied houdt het waterschap afvoervoorzieningen in stand die erop zijn gericht in de maatgevende situatie meer dan 0,5 l/sec/ha te doen afvoeren en waarin met behulp van kunstwerken stuwen het waterpeil ook in drogere tijden kan worden gereguleerd.
2.3. In het bosperceel liggen geen sloten of andere watergangen die in verbinding staan met watergangen van het waterschap.
2.4. Grenzend aan het bosperceel veroorzaakt een waterwinbedrijf op de percelen kadastraal bekend gemeente Z, sectie A, nummers 0002 en 0003 tot en met 0013 volgens een overzicht van Grontmij van 17 oktober 1995 (productie 2 bij de nadere stukken voor de Rechtbank) een daling van de grondwaterspiegel van meer dan 75 cm en onder het bosperceel een daling van 5 tot 10 cm.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of het bosperceel van belanghebbende terecht is ingedeeld in klasse 2, wat de Ambtenaar verdedigt, dan wel als afzonderlijk gebied had moeten worden inge-deeld in de niet-betalende klasse 5 althans de laagste betalende klasse 4, zoals belanghebbende primair onderscheidenlijk subsidiair bepleit.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.4. In hoger beroep concludeert elk van partijen overeenkomstig haar conclusie in eerste aanleg.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In de vaststaande feiten ligt besloten, dat vanuit het bosperceel geen zichtbare bovengrond-se doch enkel ondergrondse onzichtbare afstroming kan plaatshebben.
4.2. Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2000, nr. 34 924, BNB 2000/383*, dient de vraag of een perceel waterbezwaar oplevert, niet te worden beoordeeld naar hetgeen geldt voor dat specifieke perceel, maar naar wat geldt voor het vanuit waterstaatkundig oogpunt als eenheid te beschouwen gebied waarin dat perceel ligt. Binnen het gebied dat in de Verordening in één klasse is ingedeeld, kunnen meer dergelijke in waterstaatkundig opzicht als eenheid te beschouwen gebieden zijn gelegen.
4.3. De afbakening van het in waterhuishoudkundig opzicht als eenheid te beschouwen gebied heeft tot doel, het belang dat indeling van een perceel in een bepaalde omslagklasse wettigt ruim¬telijk te begrenzen. Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1999, nr. 34 736, BNB 2000/112, mag van het waterschap niet het bewijs worden verlangd van het speci-fieke belang van elk in de omslagheffing betrokken perceel, maar kan het volstaan met het bewijs dat het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarvan een perceel deel uitmaakt dat specifieke belang heeft, behoudens bijzondere omstandigheden die zich tegen heffing ten aanzien van juist dit perceel verzetten. Voorts kan niet op grond van de enkele omstandigheid dat enig van het perceel van belanghebbende afkomstig water uiteindelijk een watergang van het water-schap bereikt, worden gezegd dat het perceel belang heeft bij de werken van het waterschap en/of waterbezwaar oplevert. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming, waarom het hier gaat, is alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bij voor-beeld doordat daarmede bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden.
4.4. Als bijzondere omstandigheden in de zo-even bedoelde zin zijn door belanghebbende aangevoerd, dat:
4.4.1. er geen bovengrondse afstroming vanaf het bosperceel naar watergangen van het water-schap plaatsheeft;
4.4.2. het waterschap daardoor geen kosten van investering in en onderhoud van watergangen in het bosperceel heeft;
4.4.3. het waterschap in het bosperceel geen voorzieningen tot ontwatering daarvan heeft;
4.4.4. tengevolge van de voormelde waterwinning, waarvoor de pompbuis zich op minder dan 10 meter van de perceelsgrens met het bosperceel bevindt, dit perceel geen waterbezwaar oplevert die de taakvervulling van het waterschap noodzakelijk maakt;
4.4.5. de grondwaterspiegel van het bosperceel op 17 oktober 2007 op 1,72 onder maaiveldhoog-te stond;
4.4.6. uit productie 9 bij de nadere stukken voor de Rechtbank blijkt dat het bosperceel een jaarlijks neerslagtekort heeft van 373 mm;
4.4.7. uit het als ‘BIJLAGE V’ gemerkte stuk dat door belanghebbende als eerste productie bij zijn nadere stukken voor het Hof is overgelegd, volgt dat het grondwaterpeil na uitvoering van het watervoorzieningenplan onder het bosperceel meer dan 1 m beneden het maaiveld komt, wat betekent dat er ook dan slechts van een laag voorzieningenniveau sprake is die indeling van het bosperceel in hooguit klasse 4 zou rechtvaardigen.
4.5. De Ambtenaar voert tegenover de door hem zo genoemde ‘perceelsgerichte benadering’ van belanghebbende aan, dat het bosperceel zich bevindt buiten het deel van het door hem als eenheid beschouwde gebied waar volgens de ‘Bodemkaart van Nederland’ van de Stichting voor Bodemkartering (Stiboka) een grondwatertrap van VII of meer voorkomt. Zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2004, nr. 38 862, BNB 2005/25*, komt aan waterschap-pen een zekere vrijheid bij het instellen van omslagklassen, bij de indeling van gebieden in die klassen en dus bij het trekken van grenzen daartussen. De bedoelde grondwatertrappen zijn wel dienstbaar geweest bij het trekken van de bedoelde klassengrenzen, blijkens de toelichting op (artikel 4 van) de Omslagklassenverordening Waterschap Rijn en IJssel 1997 en de daarbij beho-rende Bijlage A (in afschrift overgelegd als bijlage 6 van het verweerschrift in eerste aanleg), maar kunnen niet dienen om binnen de getrokken klassengrenzen gebieden af te bakenen die in waterhuishoudkundig opzicht als eenheid zijn te beschouwen. Het van de Ambtenaar verlangde bewijs kan derhalve niet besloten liggen in de genoemde bodemkaart.
4.6. De stellingname van de Ambtenaar biedt geen met het onder ?4.2 genoemde arrest nr. 34 924 verenigbaar aanknopingspunt over de omvang van de waterstaatkundige eenheid waartoe belanghebbendes bosperceel behoort. In zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende aangevoerd, dat het waterschap streeft naar grondwaterstijging en naar kwel door het stuwpeil van de c-beek ten noorden van de Oude Borculoseweg 70 tot 85 cm te verhogen. Zijn gemachtig-de licht ter zitting van het Hof, onder verwijzing naar het onder ?4.4.7 genoemde stuk, toe dat die voorgenomen verhoging bedoeld was als maatregel om verdroging te bestrijden die in hoofdzaak teweeggebracht was door de voormelde waterwinning. Uit de reactie van de Ambtenaar daarop leidt het Hof evenwel af, dat verhoging van het stuwpeil in de c-beek alleen dan de grondwater-spiegel onder het bosperceel had kunnen beïnvloeden, indien daarvoor bijkomende waterhuis-houdkundige voorzieningen in de vorm van duikers en andere op het bosperceel gerichte leidin-gen zouden zijn aangelegd, doch dat het waterschap daarover in 2004 nog niet beschikte en ook thans niet beschikt. Volgens dezelfde reactie is de voorgenomen verhoging in 2004 en tot op heden niet verwezenlijkt.
4.7. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden als onder ?4.4 genoemd, zijn aldus door de Ambtenaar niet weerlegd en leiden tot het oordeel dat het bosperceel een waterhuishoud-kundige karakteristiek heeft die zodanig afwijkt van het overige gebied in het a-veld waarvan de waterhuishouding wel door de onder ?2.2 bedoelde voorzieningen kan worden beïnvloed, dat het bosperceel, al dan niet tezamen met aangrenzende bospercelen waarmee dat van belanghebbende die karakteristiek gemeen heeft, op zichzelf een in waterhuishoudkundig opzicht als eenheid te beschouwen gebied vormt. Bijgevolg ligt het bewijs van de juistheid van indeling van het bosper-ceel in klasse 2 niet besloten in hetgeen de Ambtenaar aanvoert over het belang van het overige gebied in het a-veld dat in klasse 2 is ingedeeld.
4.8. Ook anderszins is de Ambtenaar in het van hem verlangde bewijs niet geslaagd. De bos-percelen moeten bijgevolg worden ingedeeld in de niet-betalende omslagklasse 5.
4.9. Tenslotte verdient nog opmerking, dat als bijzondere omstandigheid in de onder ?4.3 be-doelde zin niet kan gelden dat eigenaren van bos en natuurterreinen geen zeggenschap in het waterschapsbestuur zouden hebben, zoals belanghebbende aanvoert. Vóór de modernisering van het waterschapsbestel bij de wet van 21 mei 2007, Stb. 208, behoorden die eigenaren tot de bestuurlijke categorie ongebouwd. De wijze waarop hun zeggenschap is geregeld, is niet een hoe¬danigheid of ligging van onroerende zaken in de zin van artikel 120, lid 7, van de Waterschaps-wet (tekst tot en met 2007), zodat eventuele benadeling in zeggenschap van die eigenaren niet door het instellen van of indeling in omslagklassen kon worden ondervangen.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De uitspraak van de Ambtenaar kan niet in stand blijven. De aanslag moet worden verminderd met € 385,76 tot € 432,95.
6. Kosten
In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en die van de Ambtenaar;
– vermindert de aanslag in de omslagheffing voor het heffingsjaar 2004 tot € 432,95;
– gelast het waterschap Rijn en IJssel aan belanghebbende de door hem betaalde griffierechten van € 37 in eerste aanleg en van € 106 in hoger beroep te vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2010.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 februari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbende en het dagelijks bestuur binnen zes weken na de verzend¬datum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.