Home

Gerechtshof Arnhem, 09-02-2010, BL5001, 09-00085

Gerechtshof Arnhem, 09-02-2010, BL5001, 09-00085

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
9 februari 2010
Datum publicatie
22 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BL5001
Zaaknummer
09-00085

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Geen aftrek uitgaven voor levensonderhoud wegens uitsluiting recht op kinderbijslag voor kinderen in buitenland. Geen discriminerende wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00085

uitspraakdatum: 9 februari 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2009, nummer AWB 08/3417, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.912. Bij beschikking is een bedrag van € 147 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2008 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 17 juli 2008, ontvangen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) op 22 juli 2008 in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 januari 2009 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is van Ugandese afkomst en woont sinds 23 mei 2000 in Nederland. Belanghebbende bezit een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.

2.2. De vijf (pleeg)kinderen van belanghebbende woonden in 2005 in Uganda. De kinderen waren toentertijd jonger dan 19 jaar. Op grond van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) bestond geen recht op kinderbijslag. Belanghebbende stort enkele malen per maand bedragen bij de bank om deze over te laten boeken naar een rekening in Uganda.

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.203. In haar aangifte heeft zij een bedrag van € 2.709 op haar inkomen in aftrek gebracht onder de noemer “uitgaven voor levensonderhoud van kinderen”.

2.4. De Inspecteur heeft de door belanghebbende geclaimde aftrek geweigerd en een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.912.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een aftrek voor levensonderhoud van kinderen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie en overduidelijke onevenredigheid aangezien zij door de woonplaats van haar kinderen geen aanspraak kan maken op aftrek voor levensonderhoud.

3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitsluiting van het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de AKW aan het in aanmerking nemen van uitgaven voor levensonderhoud in de weg staat. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is naar zijn mening geen sprake.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.203, alsmede tot vernietiging van de beschikking heffingsrente.

3.5. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag en de beschikking heffingsrente.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het beroep

4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Een beroepschrift dat vóór het einde van deze beroepstermijn ter post is bezorgd, is tijdig ingediend, mits het niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn is ontvangen. De dagtekening van de uitspraak van de Inspecteur is 6 juni 2008. De beroepstermijn eindigt derhalve op 18 juli 2008. Het beroepschrift, gedagtekend 17 juli 2008, is op 22 juli 2008 bij de Rechtbank ingekomen. De enveloppe is gestempeld op (zondag) 20 juli 2008. Belanghebbende heeft gesteld dat het beroepschrift tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op vrijdag 18 juli 2008 om 24:00 uur, ter post is bezorgd. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij belanghebbendes stelling niet betwist, zodat deze als vaststaand kan worden aangenomen. Gelet daarop heeft de Rechtbank belanghebbende terecht ontvangen in haar beroep.

Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen

4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 6.14, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind onder andere niet in aanmerking genomen indien voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de AKW is uitgesloten.

4.3. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2005 van het recht op kinderbijslag voor haar in 2005 in Uganda wonende kinderen, werd uitgesloten door de toepassing van artikel 7b van de AKW. Gelet op de tekst van voornoemde wetsbepaling heeft belanghebbende om die reden geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van deze kinderen.

4.4. Belanghebbende betoogt dat een grammaticale interpretatie van voornoemde wetsbepaling niet aanvaardbaar is, omdat de strekking van deze bepaling slechts is problemen bij de controle van de ouder-kindrelatie te voorkomen. Bij haar is die relatie nu juist in rechte vastgesteld.

4.5. Over de redenen waarom de uitgaven voor levensonderhoud van een kind waarvoor op grond van artikel 7b van de AKW geen recht op kinderbijslag bestaat van aftrek zijn uitgesloten, is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt.

“(…)

In onderdeel b is een bepaling opgenomen waarmee wordt bewerkstelligd dat voor een kind geen uitgaven voor levensonderhoud in aanmerking kunnen worden genomen indien voor dat kind het recht op kinderbijslag niet wordt toegekend als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU). Vanwege problemen bij de controle van onder meer naar het buitenland geëxporteerde kinderbijslag worden indien de controle niet voldoende is gewaarborgd uitkeringen niet langer geëxporteerd. Om te voorkomen dat de belastingdienst met dezelfde controleproblemen wordt geconfronteerd, zijn uitgaven voor levensonderhoud van een kind waarvoor op grond van de Wet BEU geen recht op kinderbijslag bestaat van aftrek uitgesloten.

(…)”

MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 255.

“Op 1 januari 2000 treedt de Wet beperking export uitkeringen in werking (Wet van 27 mei 1999, Stb. 250). Deze wet beoogt door de invoering van het territorialiteitsbeginsel een verbeterde handhaafbaarheid van uitkeringen te realiseren. Als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen ontstaat geen recht op een uitkering of eindigt het recht op een uitkering indien de uitkeringsgerechtigde buiten Nederland woont of gaat wonen. Export van uitkeringen blijft mogelijk naar EU-landen en naar landen waarmee Nederland een bilateraal verdrag heeft gesloten waarin handhavingsafspraken zijn opgenomen. Voor bestaande gevallen geldt een overgangsregeling van 3 jaar waarin het bestaande recht op uitkering in het buitenland gehandhaafd blijft. In die tijd zal het Kabinet met zoveel mogelijk landen verdragen met handhavingsafspraken pogen te sluiten of reeds bestaande verdragen aanpassen in die zin dat daarin alsnog handhavingsafspraken worden opgenomen. Een belastingplichtige die op grond van de Wet beperking export uitkeringen voor een kind geen recht heeft op kinderbijslag en dat kind in belangrijke mate onderhoudt, heeft recht op buitengewone lasten-aftrek wegens uitgaven in het levensonderhoud van dat kind. Hierdoor zou mogelijk de werking van de Wet beperking export uitkeringen worden belemmerd, althans voorzover het de kinderbijslag betreft. Voor een land zal het afsluiten van een verdrag met Nederland immers minder opportuun zijn indien de kinderbijslag-uitkeringen worden vervangen door bijdragen in het levensonderhoud, mogelijk gemaakt door de aftrek wegens buitengewone lasten. Het is overigens nooit de bedoeling geweest van de Wet beperking export uitkeringen de wegvallende uitkering voor een groot deel fiscaal te compenseren. Bovendien zouden dan de uitvoeringsproblemen niet worden opgelost, maar slechts worden verplaatst (en dan nog van de in beginsel beter geëquipeerde Sociale Verzekeringsbank naar de hiertoe niet uitgeruste Belastingdienst). Om deze redenen wordt voorgesteld de regeling inzake buitengewone lastenaftrek zodanig te wijzigen dat het niet mogelijk is in aanmerking te komen voor die aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 27 jaar, indien het recht op kinderbijslag op grond van de Wet beperking export uitkeringen is uitgesloten. Met deze wijziging wordt tevens voorkomen dat een deel van de beoogde opbrengst van de Wet beperking export uitkeringen weglekt via de buitengewone lasten-aftrek.”

MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 852, nr. 3, p. 2- 3.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat de aftrekbeperking van artikel 6.14 van de Wet IB 2001 is opgenomen in verband met de invoering van de Wet beperking export uitkeringen (hierna: Wet BEU). De wetgever heeft de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen bewust uitgesloten in de situatie dat geen recht bestaat op kinderbijslag, teneinde de werking van de Wet BEU niet te belemmeren. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit voornoemde wetsgeschiedenis niet dat de controleerbaarheid zich beperkt tot de vraag of sprake is van een ouder-kindrelatie. Reeds daarom kan belanghebbendes beroep op de strekking van deze bepaling niet slagen, nog ervan afgezien of de duidelijke tekst van de wet opzij kan worden gezet.

4.7. Verder acht belanghebbende het discriminerend dat zij vanwege het verblijf van haar kinderen in Uganda geen aanspraak kan maken op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. Het gaat hier om de vraag of het bepaalde in artikel 6.14, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.

4.8. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 8 juli 2005, nr. 39.870, LJN AQ7212, en HR 18 december 2009, nr. 44.021, LJN BC5874).

4.9. Blijkens de in 4.5 genoemde wetsgeschiedenis is het uitgangspunt voor de wetgever om de werking van de Wet BEU niet te belemmeren door uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die buiten de EU of een verdragsland wonen fiscaal wel in aanmerking te nemen terwijl geen recht zou bestaan op kinderbijslag. Voorts heeft de wetgever belang gehecht aan de controleproblemen voor de Belastingdienst ten aanzien van een dergelijke aftrekpost.

4.10. Het voorgaande in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor onder 4.8 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die buiten de EU of een verdragsland wonen, uit te sluiten. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd.

4.11. Voor zover de grieven van belanghebbende zijn gericht op een rechterlijke toetsing van de redelijkheid en de billijkheid van de wet, kunnen deze haar niet baten. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.

4.12. In de grief van belanghebbende die gericht is tegen de door de Rechtbank ‘ten overvloede’ opgenomen overweging, leest het Hof de klacht dat het niet verlenen van een aftrek voor levensonderhoud van kinderen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar het oordeel van het Hof is er geen sprake van schending van voornoemd artikel. In deze verdragsbepaling ligt het recht op een ongestoord genot van eigendom verankerd. Deze bepaling tast uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aan om belasting te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. Dit betekent dat een eigendomsrecht kan worden ingeperkt door een wettelijke regeling, zoals bijvoorbeeld de aftrekbeperking van artikel 6.14 van de Wet IB 2001. Dat de wetgever daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten niet heeft gerespecteerd is het Hof niet gebleken.

4.13. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Heffingsrente

4.14. Gelet op het voorgaande dient het beroep voor zover dit is gericht tegen de beschikking heffingsrente, ongegrond te worden verklaard.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 9 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 februari 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.