Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM0544, 09-00140
Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM0544, 09-00140
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 30 maart 2010
- Datum publicatie
- 9 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BM0544
- Zaaknummer
- 09-00140
Inhoudsindicatie
Heffingsrente.
In rekening brengen van heffingsrente wegens terugnemen ongevraagde voorlopige teruggaaf is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00140
uitspraakdatum: 30 maart 2010
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna:belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 maart 2009, nummer AWB 08/3142, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna:de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 386.
1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2008 de aanslag – en de beschikking heffingsrente – gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft bij brief van 20 april 2009, ingekomen bij het Hof op 23 april 2009, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2010 te Arnhem. Belanghebbende is daar niet verschenen. De Inspecteur is verschenen.
1.7 De griffier van het Hof heeft belanghebbende bij aangetekende brief met handtekening retour, verzonden op 8 december 2009 en gericht aan belanghebbende op het adres a-straat 1, te Z, uitgenodigd ter zitting te verschijnen onder vermelding van plaats en tijdstip. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Nu uit de Handtekening Retourkaart blijkt dat de zending op 10 december 2009 is uitgereikt aan belanghebbende die voor ontvangst heeft getekend, is belanghebbende op een juiste wijze voor de zitting van het Hof uitgenodigd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende en haar partner A (hierna: de echtgenoot) hebben op 15 mei 2006, als zelfstandige ondernemers, voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan door middel van het digitale aangifteprogramma van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5. De echtgenoot van belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 193 en een ingehouden loonheffing van € 784.
2.2 Het aangifteprogramma berekende voor belanghebbende op basis van haar gegevens de verschuldigde IB/PVV op: € 1 (box 1) -/- € 4.665 (heffingkortingen) = negatief € 4.664.
Onder de berekening zijn in het aangifteprogramma de volgende mededelingen opgenomen:
“U kunt geen rechten aan deze berekening ontlenen.
(…)
Let op!
Bij de berekening van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting is er van uitgegaan dat A voldoende belasting heeft betaald.”
In de toelichting bij het aangifteprogramma is opgenomen:
“Uitbetaling algemene heffingskorting
Als u in 2005 een inkomen uit werk en woning had dat lager was dan € 5.800 én u had in 2005 een fiscale partner, dan kunt u in aanmerking komen voor uitbetaling van de algemene heffingskorting.
Uitbetaling van de algemene heffingskorting is afhankelijk van de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is. Bij de voorlopige aanslag wordt de algemene heffingskorting aan u uitbetaald zonder rekening te houden met de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is. De Belastingdienst kan daar namelijk pas rekening mee houden bij de definitieve aanslag. Het kan dus voorkomen dat u bij de voorlopige aanslag de algemene heffingskorting krijgt uitbetaald en deze bij de definitieve aanslag weer moet terugbetalen. Pas bij de definitieve aanslag blijkt immers dat uw fiscale partner onvoldoende belasting is verschuldigd.
Heeft uw fiscale partner een inkomen uit werk en woning dat hoger is dan € 14.400 (voor 65+ € 19.800), dan is de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is in het algemeen voldoende om de algemene heffingskorting aan u uit te betalen.”
2.3 De Inspecteur heeft met dagtekening 6 december 2006, zonder een daartoe strekkend verzoek van de zijde van belanghebbende, aan belanghebbende een voorlopige teruggave IB/PVV over het jaar 2005 verleend van € 4.664.
2.4 De definitieve aanslag is met dagtekening 15 november 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd, hetgeen heeft geresulteerd in een te betalen bedrag van € 4.664, vermeerderd met € 386 aan heffingsrente. Bij het opleggen van de definitieve aanslag aan belanghebbende is aan haar, op grond van de door haar en haar echtgenoot ingediende aangiften, geen heffingskorting toegekend.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Het Hof verstaat belanghebbendes grief zo dat in geschil is of belanghebbende op grond van de berekening in het aangifteprogramma erop mocht vertrouwen dat de aanslag zou worden vastgesteld met een in aanmerking te nemen bedrag aan heffingskortingen van € 4.665, zodat belanghebbende na verrekening van de voorlopige teruggaaf, geen belasting meer verschuldigd is. Tevens is in geschil of belanghebbende door het gebruik van het aangifteprogramma schade heeft geleden, welke - naar het Hof belanghebbende verstaat - bij handhaving van de aanslag aan belanghebbende dient te worden vergoed.
3.2 Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur is daarentegen van mening dat belanghebbende aan de berekening van de verschuldigde belasting in het softwareprogramma geen vertrouwen kan ontlenen, nu deze berekening uitdrukkelijk onder voorbehoud is gemaakt. Tevens is de Inspecteur van oordeel dat belanghebbende geen schade heeft geleden omdat de belastingaanslag niet hoger is vastgesteld dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4 Het Hof verstaat belanghebbendes grieven zo dat belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag naar een te betalen bedrag van nihil en vernietiging van de beschikking heffingsrente.
3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 8.8, van de Wet inkomstenbelasting 2001 [tekst 2005] (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat het bedrag van de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. Op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan het bedrag van de gecombineerde heffingskorting onder omstandigheden worden verhoogd, doch deze verhoging bedraagt blijkens artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001, maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met diens gecombineerde heffingskorting. Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van de door haar en haar echtgenoot ingediende aangiften, op grond van artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001, niet in aanmerking komt voor deze verhoging van de gecombineerde heffingskorting.
4.2 Belanghebbende stelt dat de software van het aangifteprogramma van de Belastingdienst voor de inkomstenbelasting 2005 een fout bevat. Deze fout zou er in bestaan, zo verstaat het Hof belanghebbende, dat het programma bij de berekening van de uiteindelijk verschuldigde belasting in alle gevallen veronderstelt dat de werking van artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001 in het concrete geval geen beperking aanbrengt in (de omvang van) de verhoging van de heffingskortingen. Er wordt derhalve geen koppeling gelegd naar de aangifte van de partner. Het aldus berekende belastingbedrag kan daardoor afwijken van de feitelijk verschuldigde belasting. Doordat belanghebbende hierop niet is gewezen, brengt het vertrouwensbeginsel naar het oordeel van belanghebbende met zich dat het bedrag van de aanslag wordt vastgesteld conform de in het aangifteprogramma gemaakte berekening.
4.3 Het Hof overweegt hierover als volgt. Het programma berekent de heffingskortingen waarvoor belanghebbende in aanmerking komt, zoals onder 2.3 hiervoor is vastgesteld, onder de uitdrukkelijke toevoeging:
“Let op! Bij de berekening van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting is er van uitgegaan dat A voldoende belasting heeft betaald.”
Niet in geschil is dat deze opmerking bij het uitprinten van de aangifte verschijnt. Belanghebbende stelt dat deze “let op” bij invulling van de software zelf niet naar voren komt, doch de Inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat de betreffende tekst in ieder geval bij het maken van de eindberekening op het scherm verschijnt.
4.4 Van een fout in het aangifteprogramma is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Wel van een onder een bepaalde veronderstelling gemaakte berekening van de verschuldigde belasting, waarbij belanghebbende uitdrukkelijk is gewezen op de gemaakte veronderstelling. Daarnaast is in de toelichting bij het aangifteprogramma, onder de kop “Uitbetaling algemene heffingskorting” zoals opgenomen onder 2.3 hiervoor, een uiteenzetting gegeven van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de verhoging van de heffingskortingen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof, bij belanghebbende geen sprake zijn van een in rechte te honoreren vertrouwen dat de aanslag zou worden vastgesteld op het bedrag van de aldus gemaakte berekening. Bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen voeren heeft belanghebbende niet gesteld, noch is het Hof daarvan gebleken. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat, zo wel geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van een fout in het aangifteprogramma, dit het Hof onder de vastgestelde omstandigheden, niet tot een ander oordeel zou hebben gebracht (vgl. HR 7 december 2001, nr. 36 517, www.rechtspraak.nl LJN AD6782, BNB 2002/45).
4.5 Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende als gevolg van de bij de aangifte gemaakte berekening, meer inkomstenbelasting over het jaar 2005 is verschuldigd dan voorvloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen schade heeft geleden.
4.6 Voor zover belanghebbende met de door haar gestelde schade doelt op de aan haar in in rekening gebrachte heffingsrente overweegt het Hof als volgt. Het (hoger) beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente (HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 15 mei 2006 aangifte gedaan. Deze is gevolgd door een voorlopige teruggaaf ter grootte van € 4.664. De definitieve aanslag is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 15 november 2007, en leidde tot een te betalen bedrag van € 4.664 vermeerderd met € 386 aan heffingsrente, welke heffingsrente is berekend over de periode 1 januari 2006 tot 14 november 2007.
4.7 In zijn arrest van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel bij de afbakening van het tijdvak waarover heffingsrente dient te worden berekend als volgt:
“-3.5. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel echter meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764, BNB 2001/297).”
4.8 Niet in geschil is dat belanghebbende en haar echtgenoot op een juiste wijze en naar de juiste bedragen aangiften hebben gedaan. Op grond van de ingediende aangiften kwam belanghebbende, op grond van artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet in aanmerking voor verhoging van de gecombineerde heffingskorting. Nochtans werd de voor belanghebbende van toepassing zijnde heffingskorting door de Inspecteur wel met inachtneming van die verhoging berekend en voorzover deze de door belanghebbende verschuldigde belasting te boven ging – ongevraagd – bij voorlopige teruggaaf aan belanghebbende uitbetaald.
4.9 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aldus handelend niet de zorgvuldigheid betracht die in redelijkheid van hem verwacht kan worden. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen, valt immers geen andere conclusie te trekken dan dat de Inspecteur bij het berekenen van de voorlopige teruggaaf is afgeweken van het wettelijk systeem en dat hij daarmee bewust het risico heeft genomen dat de voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een veel te hoog bedrag zou worden vastgesteld. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt het Hof tot het oordeel dat het geheel aan de Inspecteur te wijten is dat de voorlopige teruggaaf is vastgesteld en dat het daarmee eveneens aan de Inspecteur te wijten is dat belanghebbende bij de definitieve aanslag een aanzienlijk bedrag aan belasting verschuldigd is geworden. Onder deze omstandigheden verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat heffingsrente in rekening wordt gebracht. De beschikking heffingsrente dient naar het oordeel van het Hof te worden vernietigd. Ter zitting heeft de Inspecteur zich met dit oordeel akkoord verklaard.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voorzover het betrekking heeft op de heffingsrente. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
In (hoger) beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voorzover deze betrekking heeft op de heffingsrente;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de heffingsrente;
- vernietigt de beschikking heffingsrente;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 110 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 30 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.