Home

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2010, BM0545, 09/00255

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2010, BM0545, 09/00255

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 maart 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BM0545
Zaaknummer
09/00255

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Schatting door inspecteur van door tandarts genoten inkomsten is niet redelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00255

uitspraakdatum: 30 maart 2010

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juni 2009, nummer 08/3784, in het geding tussen de Inspecteur

en

X te Z (hierna:belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pv) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.219, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.134.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 juni 2009 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.399.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende exploiteert in een klein, achter de woonkamer van zijn woning gelegen, vertrek een tandartsenpraktijk. De hem toebehorende woning is vrij van hypotheek. Belanghebbende is alleenstaand en houdt er een sobere levensstijl op na. Zijn inboedel en de apparatuur voor zijn tandartsenpraktijk zijn voor een deel aan hem geschonken. Belanghebbende heeft geen contract met een ziekenfonds/ziektekostenverzekeraar. In de jaren dat in zijn woonplaats een asielzoekerscentrum is gevestigd heeft hij voornamelijk asielzoekers als patiënt. Hij heeft voor het onderhavige jaar, evenals voor de jaren 2001 tot en met 2004, niet de vereiste aangifte gedaan. Ook niet na daartoe te zijn aangemaand. De Inspecteur heeft belanghebbende de aanslagen voor die jaren ambtshalve opgelegd.

2.2 De Inspecteur heeft voor de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning de winst uit onderneming geschat op € 60.000. Na vermindering met de zelfstandigenaftrek heeft hij het belastbare inkomen uit werk en inkomen vastgesteld op

€ 55.932.

2.3 Voor de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur de gemiddelde rendementsgrondslag geschat op € 100.000. Hierbij heeft hij de waarde van de banktegoeden en aandelen/obligaties (1 januari 2005: € 47.813 en 31 december 2005: € 58.491) verhoogd met een geschat bedrag aan overige bezittingen

(1 januari 2005: € 52.522 en 31 december 2005: € 41.509). Na aftrek van een heffingsvrij vermogen van € 19.522 heeft de Inspecteur de berekeningsgrondslag vastgesteld op

€ 80.478. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft hij vastgesteld op 4% van

€ 80.478 = € 3.219.

2.4 De gemachtigde van belanghebbende heeft in de bezwaarfase aan de hand van de zakelijke en privébankrekeningen van belanghebbende alsnog jaarrekeningen opgemaakt en aangiften ib/pv voor de jaren 2001 tot en met 2005 bij de Belastingdienst ingediend. In de jaarrekening voor het jaar 2005 is de winst berekend op € 7.474.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Niet in geschil is dat, nu de vereiste aangifte niet is gedaan, de bewijslast voor de juistheid van de aanslag dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de schatting van de Inspecteur van belanghebbendes winst uit onderneming in het jaar 2005 is aan te merken als redelijke schatting.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.4 Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de conclusie in het namens belanghebbende ingediende verweerschrift geen incidenteel hoger beroep behelst.

3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Als gevolg hiervan mocht de Inspecteur de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen schatten en op basis van deze schatting belanghebbende de aanslag opleggen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar tegen de aldus opgelegde aanslag onjuist is.

4.2 De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat bij het vaststellen van de aanslag rekening is gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. Op die grond heeft de Rechtbank geoordeeld dat de door de Inspecteur gemaakte schatting van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning niet redelijk is. Op grond van hetgeen in het geding is komen vast te staan, heeft de Rechtbank zelf in goede justitie een schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld. Tegen dat oordeel en die schatting richten zich de grieven van de Inspecteur in hoger beroep. De Inspecteur heeft in hoger beroep tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur zijn schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet heeft onderbouwd en tegen de schatting van de Rechtbank van dat belastbare inkomen, waarbij de Rechtbank is uitgegaan van de vermogensbestanddelen waarover partijen niet van mening verschillen, geen grieven aangevoerd.

4.3 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn verklaring dat zijn praktijk een zeer geringe omvang heeft en in grote mate afwijkt van een gebruikelijke tandartspraktijk, dat zijn onderneming niet is gericht op winstmaximalisatie en zijn netto privé bestedingen zeer laag zijn, herhaald. Het Hof heeft evenals de Rechtbank geen reden te twijfelen aan de geloofwaardigheid van belanghebbendes verklaring.

4.4 De Inspecteur is bij zijn schatting van belanghebbendes winst uit onderneming in het jaar 2005 uitgegaan van de gemiddelde winst van € 147.442 van een zelfstandig – niet in een samenwerkingsverband – werkende tandarts. Belanghebbendes situatie in aanmerking nemend, acht het Hof zulks, evenals de Rechtbank, niet redelijk.

4.5 De Rechtbank heeft belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning in goede justitie vastgesteld op € 12.500. Het Hof verenigt zich met het door de Rechtbank vastgestelde inkomen uit werk en woning alsmede met de door haar daartoe gebezigde gronden.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof ziet in de door de Inspecteur aangevoerde omstandigheden geen reden om een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te laten. De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 ? € 322 ? 1 = € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbendes reis- en verblijfkosten, begroot het Hof op € 35.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 679;

- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 30 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.