Home

Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM0547, 08-00631

Gerechtshof Arnhem, 30-03-2010, BM0547, 08-00631

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 maart 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BM0547
Zaaknummer
08-00631

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Claim aftrek uitgaven levensonderhoud voor kinderen via beroep op meerderheidsregel niet gehonoreerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00631

uitspraakdatum: 30 maart 2010

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2008, nummer AWB 08/2575 in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.931. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 113 en – eveneens bij beschikking – de heffingsrente berekend op € 102.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 december 2008 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek, en de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Op de conclusie van dupliek heeft belanghebbende vervolgens gereageerd per brief van 3 augustus 2009 met bijlagen.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord namens de Inspecteur. Belanghebbende noch diens gemachtigde is – hoewel daartoe uitgenodigd bij aangetekende brief van 24 december 2009 verzonden aan het laatste bij het Hof bekend adres van de gemachtigde – zonder bericht niet ter zitting verschenen. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat genoemde uitnodiging op 30 december 2009 op het hiervoor bedoelde adres is uitgereikt aan de gemachtigde van belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend. Hieraan verbindt het Hof het oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig aan het juiste adres is aangeboden.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft vier kinderen. Voor de drie oudste kinderen, geboren in 1992, 1998, respectievelijk 2002, die wonen bij zijn ex-partner, heeft belanghebbende in het onderhavige jaar geen kinderalimentatie betaald. In zijn aangifte IB/PVV 2005 heeft hij in totaal een aftrek van € 3.996 geclaimd ter zake van uitgaven levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.

2.2 Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur bij brief gedagtekend 29 oktober 2007 nadere informatie opgevraagd bij belanghebbende. Na uitblijven van enige reactie is belanghebbende bij brief van 28 november 2007 nogmaals door de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft ook op dit tweede verzoek niet gereageerd.

2.3 Vervolgens heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2005 met dagtekening 18 januari 2008 opgelegd, waarbij het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is gecorrigeerd met de volgende bedragen:

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 2.677

Bij: - inkomsten uit vroegere arbeid € 10.746

- aftrek uitgaven levensonderhoud

kinderen jonger dan 30 jaar € 3.996

- hogere drempel buitengewone uitgaven € 512

€ 15.254

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 17.931

2.4 In hoger beroep heeft belanghebbendes gemachtigde een drietal brieven overgelegd waarin de namen worden genoemd van andere belastingplichtigen ten aanzien waarvan de gemachtigde stelt dat aan deze personen wel bedoelde aftrek is verleend zonder dat van hen daarvoor enig bewijs is verlangd. De eerste brief betreft een brief van 1 december 2006 inzake de hoger beroepsprocedure IB/PVV 2002 van een andere belastingplichtige (A) waarin 13 namen worden genoemd van – naar het Hof begrijpt – andere cliënten van het kantoor van de gemachtigde. In zijn conclusie van repliek van 3 juni 2009 in deze procedure noemt de gemachtigde vervolgens zeven namen van cliënten – waarvan zes overeenkomen met de namen in de eerdere brief van 1 december 2002 – onder vermelding van hun burgerservicenummers. Tenslotte noemt hij nog drie namen in zijn brief van 3 augustus 2009.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende terecht een beroep doet op toepassing van het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder op de meerderheidsregel.

3.2 Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en voert daarvoor – kort samengevat – aan dat in 17 bij naam en burgerservicenummer genoemde personen door de Inspecteur recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen is toegekend zonder dat daarvoor nadere bewijsmiddelen door de betrokken personen zijn aangebracht. Tegen de opgelegde verzuimboete en de berekende heffingsrente heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd.

3.3 De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend en heeft in zijn verweerschrift en zijn conclusie van dupliek daarvoor in hoger beroep verschillende redenen aangevoerd waarom volgens haar geen sprake is van gelijke gevallen. Zo zou(den):

- één bij naam en burgerservicenummer genoemd persoon niet bekend zijn in het administratieve systeem van de Belastingdienst;

- drie bij naam en burgerservicenummer genoemde personen in de aangifte inkomstenbelasting geen aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen hebben geclaimd;

- twee bij naam en burgerservicenummer genoemde personen de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen op de juiste wettelijke toepassing zijn toegekend, namelijk nadat die personen de daartoe vereiste bewijsmiddelen hebben aangebracht, en

- bij drie bij naam en burgerservicenummer genoemde personen de aangiften op geautomatiseerde wijze zijn afgedaan en de aftrek zonder individuele beoordeling zijn toegekend.

3.4 Ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk herhaald dat ter zake van aangiften die automatisch – dat wil zeggen zonder inhoudelijk onderzoek – zijn afgedaan en aangiften naar aanleiding waarvan om nadere gegevens is verzocht, niet kan worden gesproken van gelijke gevallen. Er moet naar zijn mening voor de toepassing van de meerderheidsregel onderscheid worden gemaakt tussen gevallen zoals die van belanghebbende waarin om nadere informatie is gevraagd en gevallen waarin dat niet is gebeurd.

3.5 Meer specifiek verwijst het Hof naar wat is vermeld in de van partijen afkomstige stukken en naar hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.6 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, alsmede – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.626 alsmede tot een overeenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

3.7 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat belanghebbende op grond van de wet (art. 6.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001) geen recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Eveneens staat vast dat de Belastingdienst ter zake van het verlenen van die aftrek geen begunstigend beleid heeft gevoerd dan wel aftrek heeft verleend met het oogmerk van begunstiging. Partijen houdt derhalve nog slechts verdeeld of belanghebbende terecht een beroep doet op toepassing van de tot het gelijkheidsbeginsel behorende meerderheidsregel.

4.2 Bij een beroep op de meerderheidsregel (als onderdeel van het gelijkheidsbeginsel), ligt het op de weg van de belastingplichtige aan te tonen dat de inspecteur in de meerderheid van de gevallen die met het zijne overeenkomen, ten gunste van andere belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten (vergelijk Hoge Raad 17 juni 1992, nr. 27 048, LJN ZC5016). Alvorens men toekomt aan het bewijs dat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, dient men vast te stellen van welke groep van gelijke gevallen de meerderheid moet worden bepaald (de relevante groep). Pas daarna kan worden overgegaan tot een vaststelling van het aantal belastingplichtigen dat vergeleken met de gehele relevante groep een gunstiger behandeling ten deel is gevallen.

4.3 Tot de relevante groep van gelijke gevallen behoren slechts die gevallen die ten tijde van het vaststellen van de aanslag vallen onder de competentie van dezelfde Inspecteur als die van belanghebbende en waarin evenals in het geval van belanghebbende, nadere informatie is gevraagd met betrekking tot de geclaimde aftrek voor uitgaven van levensonderhoud van kinderen onder de 30 jaar, en waarin bovendien ondanks het niet verstrekken van die informatie of het verstrekken van informatie waaruit volgt dat geen aftrek mogelijk is, toch aftrek is verleend. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, behoren niet tot de relevante groep de gevallen waarin de Inspecteur belastingplichtigen aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud heeft verleend, waarvan de aangiften automatisch – dat wil zeggen zonder inhoudelijke beoordeling – zijn afgedaan. Van deze belastingplichtigen is immers niet bekend of zij de aftrek wel of niet kunnen onderbouwen. Belanghebbende maakt zijn stelling, dat aan de aftrek in deze aangiften geen adequate onderbouwing ten grondslag ligt, tegenover de weerspreking door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk. Hoewel belanghebbende, althans diens gemachtigde, tot het leveren van dat bewijs in staat moet worden geacht (de door hem genoemde personen zijn alle cliënten van zijn kantoor) heeft hij op geen enkele wijze aangetoond dat de Inspecteur in de andere door hem genoemde gevallen uitdrukkelijk om informatie met betrekking tot de aftrek heeft verzocht en voorts ondanks het niet verstrekken van die informatie de bedoelde aftrek heeft verleend. Evenmin staat van de door belanghebbende aangedragen gevallen vast, welke Inspecteur competent is en wanneer de betreffende aanslagen zijn vastgesteld.

4.4 Voor zover dit – ondanks weerspreking daarvan door Inspecteur – toch het geval zou zijn geweest ten aanzien van de heer Keizer, wiens naam is genoemd in de brief van 1 december 2006 in de procedure van een andere belastingplichtige (A) voor het jaar 2002, kan dit belanghebbende niet baten, aangezien alsdan slechts sprake is van één met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval, hetgeen onvoldoende is voor toepassing van de meerderheidsregel.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 30 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd deze uitspraak De voorzitter,

mede te ondertekenen.

(M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 april 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.