Home

Gerechtshof Arnhem, 18-05-2010, BM6775, 08-00527

Gerechtshof Arnhem, 18-05-2010, BM6775, 08-00527

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 mei 2010
Datum publicatie
4 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BM6775
Zaaknummer
08-00527

Inhoudsindicatie

Vennootschapbelasting.

Vrijval schuld valt binnen bereik van de kwijtscheldingswinstvrijstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00527

uitspraakdatum: 18 mei 2010

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P(hierna:de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 september 2008, nummer AWB 07/3060, in het geding tussen de Inspecteur

en

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het boekjaar lopende van 1 juni 2002 tot en met 31 december 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 935.322.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd, berekend naar een belastbare winst van € 935.322 en een belastbaar bedrag van € 719.612.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 september 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 95.132. Voorts is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter grootte van € 644 en heeft de Rechtbank hem gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan haar te vergoeden.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een cijfermatige uitwerking van belanghebbendes subsidiaire standpunt over te leggen. De Inspecteur heeft met zijn brief van 17 november 2009 een door belanghebbendes gemachtigde voor akkoord getekende brief van 11 november 2009 met bijlage overgelegd. Hieruit blijkt dat het door belanghebbende ingenomen subsidiaire standpunt leidt tot een belastbaar bedrag van € 440.348. Belanghebbende heeft met zijn brief van 4 december 2009 op de brief van de Inspecteur van 17 november 2009 gereageerd. Op verzoek van de Inspecteur heeft het Hof het onderzoek ter zitting hervat tijdens een tweede mondelinge behandeling, gehouden op 6 april 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting op 20 oktober 2009 is een proces-verbaal opgemaakt dat op 29 januari 2010 aan partijen is verzonden. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 6 april 2010 is aan deze uitspraak gehecht.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof, voorzover van belang, naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In het onderdeel “2. Feiten” van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“Eiseres is opgericht op 17 juli 1952. Directeur en enig aandeelhouder van eiseres is C. Eiseres houdt sinds 2000 100% van de aandelen in D Holding B.V. (hierna: Holding B.V.), welke op haar beurt weer alle aandelen houdt in E B.V. Holding B.V. en E B.V. vormden vanaf 1 januari 2000 een fiscale eenheid. Per 1 juni 2001 zijn beiden opgenomen in een fiscale eenheid met eiseres als moedermaatschappij.

E B.V. participeert sinds 2000 met vijftien andere vennootschappen (hierna tezamen genoemd: de participanten) in twee vastgoedmaatschappen, te weten F I en F II, beiden opgericht in 1999. In deze maatschappen werden onroerende zaken, tezamen een amusementsboulevard, geëxploiteerd. De stichtingskosten daarvan bedroegen f 53.000.000 (€ 25.900.000). Van dit bedrag is f 15.000.000 (€ 6.806.703) door de participanten verstrekt in de vorm van leningen. Van het bedrag van f 15.000.000 had f 8.000.000 (€ 3.630.242) betrekking op F I en f 7.000.000 (€ 3.176.462) op F II. Het aandeel van eiseres in de lening aan F I is 2125/27.200e deel daarvan, te weten f 625.000 (€ 283.613), en in de lening aan F II 680/23.800e deel daarvan, te weten f 200.000 (€ 90.756). In verband hiermee heeft de aandeelhouder van eiseres bij de aanvang van het jaar 2000 f 825.000 geleend aan Holding B.V., die dit op haar beurt heeft doorgeleend aan E B.V.

De overige stichtingskosten van de amusementsboulevard ad f 38.000.000 (€ 17.243.648,21) zijn gefinancierd door middel van twee leningen (hierna: kredietovereenkomst F I en kredietovereenkomst F II) verstrekt door G B.V. (hierna: G), verzekerd door hypotheek op de onroerende zaken van F I en F II. Van dat bedrag is f 16.800.000 verstrekt aan F I en het restant ad f 21.200.000 aan F II.

De amusementsboulevard is geopend begin 2000. De opbrengsten daarvan vielen erg tegen. Rente en aflossing konden niet worden voldaan. In 2001 bleek dat F I en F II niet levensvatbaar waren. In verband daarmee zijn de volgende overeenkomsten gesloten.

(…)

Voorts is op 31 december 2001 een zogenoemde beëindigingsovereenkomst gesloten tussen de maten van F I en F II, H B.V., J., K B.V, L B.V. en G (hierna ook: de beëindigingsovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 1.

1. de Maten F I :

- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan G om het Registergoed F I aan (een) door G aan te wijzen derde(n) te verkopen en te leveren onder door G met deze derde(n) overeen te komen voorwaarden; en

- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan G om de notaris die de akte van levering van het Registergoed F I zal passeren opdracht te geven het aan de Maten F I toekomende deel van de opbrengst over te maken naar een door G aan te geven bankrekening; en

- dragen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen hun toekomstige vordering tot verkrijging van de koopprijs van het Registergoed F I op de koper over aan G, die deze overdrachten bij deze aanvaardt.

2. de Maten F II :

- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan G om het Registergoed F II aan (een) door G aan te wijzen derde(n) te verkopen en te leveren onder door G met deze derde(n) overeen te komen voorwaarden; en

- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan G om de notaris die de akte van levering van het Registergoed F II zal passeren opdracht te geven het aan de Maten F II toekomende deel van de opbrengst over te maken naar een door G aan te geven bankrekening; en

- dragen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen hun toekomstige vordering tot verkrijging van de koopprijs van het Registergoed F II op de koper over aan G, die deze overdrachten bij deze aanvaardt.

(…)

Artikel 2.

1. G verbindt zich jegens F I en de Maten F I haar vordering uit hoofde van de Kredietovereenkomst F I enkel te verhalen uit de opbrengst van de (executoriale) verkoop van Registergoed F I. Zodoende zal G kwijting verlenen aan F I en de Maten F I voor hetgeen zij verschuldigd zijn aan G uit hoofde van de Kredietovereenkomst F I, zodra G de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed F I van de notaris heeft ontvangen.

2. G verbindt zich jegens F II en de Maten F II haar vordering uit hoofde van de Kredietovereenkomst F I enkel te verhalen uit de opbrengst van de (executoriale) verkoop van Registergoed F II. Zodoende zal G kwijting verlenen aan F II en de Maten F II voor hetgeen zij verschuldigd zijn aan G uit hoofde van de Kredietovereenkomst F II, zodra G de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed F II van de notaris heeft ontvangen.

3. Indien de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed F I en Registergoed F II tezamen een bedrag van NLG 50.000.000 overtreft zal G het meerdere aan de Maten F I en de Maten F II voldoen.

(…)

Artikel 4.

1. De baten en lasten van zowel het Registergoed F I als het Registergoed F II komen met ingang van 1 mei 2001 ten goede respectievelijk ten laste van G.

2. (…)

Artikel 5. Overige bepalingen

1. Deze overeenkomst bevat alle afspraken welke tussen partijen gemaakt zijn terzake de beëindiging van de relatie tussen de Maten F I, de Maten F II, F I en F II enerzijds en G anderzijds en treedt in de plaats van alle eerdere overeenkomsten die terzake tussen partijen zijn gesloten.”.

Bij een andere overeenkomst van 31 december 2001 zijn de hiervoor genoemde onroerende zaken tezamen met de zogenoemde percelen M door G namens F I en F II en hun maten aan N B.V. verkocht voor f 15.499.999,-- (€ 7.033.592,90). Daarvan heeft € 6.382.503,35 betrekking op de onroerende zaken van F I en F II. F I en F II en hun maten zijn pas geruime tijd na het sluiten van deze overeenkomst hiermee bekend geworden.

Bij overeenkomst, ondertekend op 11 juli 2003 en 21 juli 2003, is tussen respectievelijk de maten van F I en F II, N B.V., O B.V., als meester aangewezen door N B.V., en L B.V. overeengekomen dat in verband met verborgen gebreken de koopprijs voor de onroerende zaken van F I en F II wordt verlaagd tot € 4.885.028,63.

De levering van de onroerende zaken aan N B.V. heeft op 21 juli 2003 plaatsgevonden.

Het aandeel van eiseres in het boekverlies dat bij de verkoop van de onroerende zaken is behaald, is door partijen berekend op € 976.840.

Behalve de participatie in F I en F II heeft E B.V. geen activiteiten. Dat geldt ook voor de vennootschappen van de overige participanten. Holding B.V. heeft geen andere activiteiten dan het houden van de deelneming in E B.V.

(…)

Eiseres heeft voor het betrokken jaar aangifte gedaan van een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 12.269, waarin begrepen een bedrag van € 744.886 aan vrijgestelde kwijtscheldingswinst.

(…)

Verweerder heeft de aangegeven winst en het aangegeven belastbare bedrag verhoogd met

€ 923.053 (€ 744.886 kwijtscheldingswinst vermeerderd met € 178.167 ter zake van de gepassiveerde schuld aan H B.V.) tot € 935.322.

Na bezwaar heeft verweerder het belastbare bedrag verminderd met de te verrekenen verliezen ad € 215.710 tot € 719.612.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is de vraag of op de vrijval van de schuld aan G ter grootte van € 744.886 de kwijtscheldingswinstvrijstelling als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of in het kader van goed koopmansgebruik het bevrijd zijn van de schuld in samenhang met het verlies op de onroerende zaken leidt tot een waardering van de schuld op nihil zodat voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling geen ruimte meer is.

3.2 Belanghebbende is primair van mening dat een samenhangende waardering van de onroerende zaken en de schuld niet aan de orde is. Naar haar mening is de schuld los van de onroerende zaken te waarderen en leidt de kwijting door G op grond van de beëindigingsovereenkomst tot een onbelaste vrijval door toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbendes subsidiaire stelling, die inhoudt dat belanghebbende bij een samenhangende waardering alsnog recht heeft op willekeurige afschrijving op de onroerende zaken, leidt tot een vast te stellen belastbaar bedrag van € 440.348.

3.3 De Inspecteur is van mening dat in het kader van goed koopmansgebruik het bevrijd zijn van de schuld in samenhang met het verlies op de onroerende zaken leidt tot een waardering van de schuld op nihil zodat voor de kwijtscheldingswinstvrijstelling geen ruimte meer is.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan partijen reeds verzonden proces-verbaal van de zitting en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 440.348.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onroerende zaken en de schuld samenhangend moeten worden gewaardeerd. Naar zijn mening dient tegenover de verliesneming ter gelegenheid van de verkoop van de onroerende zaken een winst in aanmerking te worden genomen ter zake van een herwaardering van de schuld tot nihil als gevolg van de kwijtschelding door G. De Inspecteur is van mening dat na de verplichte samenhangende waardering, de schuld nihil bedraagt zodat aan de kwijtscheldingwinstsvrijstelling niet meer wordt toegekomen.

4.2 Het Hof is van oordeel dat, ook indien samenhangend gewaardeerd zou dienen te worden, het voordeel dat in aanmerking wordt genomen als gevolg van de waardering van de schuld moet worden aangemerkt als een voordeel verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers. Dat betekent dat op dit voordeel de kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing is.

4.3 De andersluidende stelling van de Inspecteur dient derhalve te worden verworpen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2,5 (verweerschrift en verschijnen ter zitting en ter nadere zitting) ? € 322 ? 1,5 (gewicht van de zaak) = € 1.207,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50.

Op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan zal van de Staat een griffierecht worden geheven van € 448.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is op 18 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.