Home

Gerechtshof Arnhem, 01-06-2010, BM9148, 09-00224

Gerechtshof Arnhem, 01-06-2010, BM9148, 09-00224

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 juni 2010
Datum publicatie
24 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BM9148
Zaaknummer
09-00224

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing.

Gemeente voldoet niet aan criteria tegenbewijsregeling inzake vaststelling aantal vervuilingseenheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00224

uitspraakdatum: 1 juni 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juni 2009, nummer AWB 06/1720, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van Tricijn Belastingen te Harderwijk, te dezen optredende als heffingsambtenaar van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: de Ambtenaar)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ambtenaar heeft uit naam van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap) aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van (645,3 vervuilingseenheden x € 59,20 =) € 38.201,76.

1.2. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verontreinigingsheffing verminderd tot een aanslag ten bedrage van (530,2 vervuilingseenheden x € 59,20 =) € 31.387,84.

1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Ambtenaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 juni 2009 gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van (518,18 vervuilingseenheden x € 59,20 =) € 30.676,25.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, A, alsmede namens de Ambtenaar B, fiscaal-juridisch beleidsmedewerker van Tricijn Belastingen te Harderwijk, bijgestaan door zijn kantoor¬genoot C.

1.7. De gemachtigde van belang¬hebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende maakte in 2003 voor haar bedrijfsvoering gebruik van een bedrijfsruimte in Urk waar vis en visproducten werden verwerkt. Vanuit deze bedrijfsruimte werden afvalstoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap gebracht.

2.2. Belanghebbende heeft in haar aangifte over het jaar 2003 een hoeveelheid van het waterleidingbedrijf ingenomen water van 4.947 m3 aangegeven en een aantal vervuilingseenheden van 277 voor zuurstofbindende stoffen.

2.3. In de periode van 21 tot en met 27 november 2003 heeft de Ambtenaar een afvalwateronderzoek bij de bedrijfsruimte laten plaatsvinden. Daarbij is vastgesteld dat de afvalwatercoëfficiënt voor zuurstofbindende stoffen 0,129 vervuilingseenheden per m³ ingenomen water bedraagt.

2.4. In de bedrijfsruimte heeft belanghebbende ook krab verwerkt. Bij de verwerking van krab komen stoffen vrij met een zeer hoog zuurstofbindend vermogen. In het jaar 2003 heeft belanghebbendes bedrijf enkel in het tijdvak van 1 mei tot en met 31 december krab verwerkt.

2.5. In de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2001 (hierna: de verordening) is onder andere het volgende bepaald:

“Heffingsjaar

Artikel 5

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

(…)

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in bijlage I opgenomen voorschriften.

2. (…)

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:

A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

4. (…)”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of belanghebbende voor het gehele jaar 2003 terecht verzoekt om ingedeeld te worden in klasse 10 als bedoeld in de als bijlage II bij de Verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de tabel afvalwatercoëfficiënten). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Ambtenaar beantwoordt deze ontkennend.

3.2. Belanghebbende wenst de vervuilingswaarde per m³ geloosd water vast te stellen aan de hand van artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tekst 2003) (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 10 van de Verordening. Zij is van mening dat haar bedrijfsruimte valt onder de bedrijfscategorie "Visverwerkende bedrijven: Overige en/of gecombineerde activiteiten" (artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (besluit van 30 november 2000, Stb. 2000, 534) (hierna: het Besluit)). Voor de bepaling van het aantal vervuilingseenheden dient dan afvalwatercoëfficiënt 0,056, die behoort bij klasse 10 van de tabel afvalwatercoëfficiënten, toegepast te worden. Daaruit volgt een aantal vervuilingseenheden van 277 (= 4.947 m³ x 0,056). Volgens belanghebbende heeft de Ambtenaar niet voldaan aan de regels van de tegenbewijsregeling als bedoeld in artikel 4 van het Besluit.

3.3. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de onderzoeksresultaten van de Ambtenaar buiten beschouwing moeten worden gelaten, aangezien de door de Ambtenaar gebruikte debietmeter niet volgens de geldende voorschriften is gekalibreerd.

3.4. De Ambtenaar stelt daartegenover dat het onder 2.3. genoemde onderzoek is aan te merken als een onderzoek op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wet en, naar het Hof begrijpt, artikel 10, derde lid, van de Verordening in verbinding met artikel 4 van het Besluit. Het heffingsjaar dient volgens de Ambtenaar in tijdvakken te worden ingedeeld, waarbij voor elk tijdvak afzonderlijk de bedrijfsruimte in een andere klasse kan worden ingedeeld. Voor het tijdvak januari tot en met april 2003 is de klasse 10 van de tabel afvalwatercoëfficiënten op de bedrijfsruimte van toepassing en van mei tot en met december 2003 de klasse 12, omdat de Ambtenaar naar zijn mening voor dat tijdvak heeft voldaan aan de regels van de tegenbewijsregeling als bedoeld in artikel 4 van het Besluit.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag ten bedrage van € 16.398,40 (= 277 vervuilingseenheden x € 59,20).

3.6. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Voor de verontreinigingsheffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

4.2. Ingevolge artikel 20 van de Wet wordt het aantal vervuilingseenheden berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.

4.3. In afwijking daarvan wordt ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet het aantal vervuilingseenheden bepaald volgens een in die bepaling vermelde formule, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden.

4.4. Artikel 22, tweede lid, van de Wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.

4.5. Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit, welk Besluit op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening ook op de Verordening van toepassing is verklaard. Ingevolge artikel 4 van het Besluit kan de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water ambtshalve door de Ambtenaar, in afwijking van de overeenkomstig artikel 22, van de Wet en de artikelen 2 en 3 van het Besluit geschatte vervuilingswaarde, worden bepaald aan de hand van meting, bemonstering en analyse.

4.6. Onder de geschatte vervuilingswaarde wordt ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit verstaan: de overeenkomstig artikel 22 van de Wet en artikel 2 van het Besluit aan de hand van de geschatte hoeveelheid in te nemen water berekende vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van de over het heffingsjaar af te voeren stoffen. In artikel 4, vierde lid, van het Besluit is bepaald, dat bij een geschatte vervuilingswaarde van 100 vervuilingseenheden of meer meting, bemonstering en analyse plaatsvindt in een aantal voor het heffingsjaar representatieve weken over de daarin gelegen etmalen. Het aantal weken waarin meting, bemonstering en analyse moet plaatsvinden, bedraagt één week bij een geschatte vervuilingswaarde tot 250 vervuilingseenheden en twee weken bij een geschatte vervuilingswaarde van 250 tot 500 vervuilingseenheden.

4.7. Tussen partijen is niet in geschil, dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in 2003 voor belanghebbendes bedrijfsruimte, minder dan 1000 bedraagt en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van haar bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden. Alsdan kan, behoudens tegenbewijs, het aantal vervuilingseenheden worden vastgesteld aan de hand van de formule van artikel 10 van de Verordening. Nu de Ambtenaar zich beroept op de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 4 van het Besluit, rust op hem de bewijslast.

4.8. De Ambtenaar is van mening, dat hij heeft voldaan aan de regels van de tegenbewijsregeling die in artikel 4 van het Besluit zijn neergelegd. Hij draagt daarvoor aan, dat in de bedrijfsruimte vanaf mei 2003 tot en met december 2003 krab wordt schoongemaakt. Het aantal geschatte vervuilingseenheden in dat tijdvak bedraagt 180,65, zodat ingevolge artikel 4, vierde lid, onderdeel b, onder ten 1e, gedurende een week meting, bemonstering en analyse moet plaatsvinden. Uit de onder 2.3. genoemde meting volgt, aldus nog steeds de Ambtenaar, dat voor dat tijdvak klasse 12 van de tabel afvalwatercoëfficiënten van toepassing is.

4.9. Belanghebbende brengt hiertegen in, dat de Ambtenaar niet aan de regels van de tegenbewijsregeling heeft voldaan. Zij draagt daarvoor aan, dat het aantal geschatte vervuilingseenheden voor het jaar 2003 277 bedraagt, zodat niet gedurende één maar gedurende twee weken gemeten moet worden. Daarnaast is de week waarin gemeten is, niet representatief voor het gehele jaar 2003, omdat van januari tot en met april geen krab wordt schoongemaakt.

4.10. Naar het oordeel van het Hof vindt de stelling van de Ambtenaar, dat het heffingsjaar voor de toepassing van artikel 22 van de Wet onderverdeeld mag worden in verschillende tijdvakken, waarin per tijdvak beoordeeld wordt of voldaan is aan de regels van de tegenbewijsregeling, geen steun in het recht. De heffing geschiedt ingevolge artikel 5 van de Verordening over een heffingsjaar, dat gelijk is aan een kalenderjaar. In zowel artikel 22 van de Wet en artikel 10 van de Verordening als in artikel 4 van het Besluit wordt verwezen naar tijdvakken van één (kalender)jaar. Daarnaast strookt de uitleg van de Ambtenaar niet met de tekst van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit, welke bepaling voorschrijft dat de metingen dienen plaats te vinden in een aantal voor het heffingsjaar representatieve weken. Bij een opdeling van het jaar in verschillende tijdvakken waarin de vervuilingswaarde van het afgevoerde water gelijk is, wordt deze bepaling zinledig. Binnen een dergelijk tijdvak is immers elke meting representatief. Het Hof is van oordeel, dat in 2003 gedurende twee weken gemeten had moeten worden. Nu de Ambtenaar dit niet heeft gedaan, voldoet hij reeds hierom niet aan de regels van de tegenbewijsregeling. Het aantal vervuilingseenheden dient aan de hand van de formule van artikel 22 van de Wet bepaald te worden. Tussen partijen is dan niet in geschil dat het aantal vervuilingseenheden 277 bedraagt.

4.11. Gelet op het vorenstaande slaagt belanghebbendes beroep, zodat belanghebbendes overige grieven geen behandeling behoeven.

Slotsom

Het hoger beroep is gegrond.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op (2 (procespunten) x 1 (wegingsfactor) x € 322 =) € 644.

7. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;

– vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar;

– vermindert de aanslag tot een bedrag van € 16.398,40;

– veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644, en

– gelast dat het waterschap Zuiderzeeland aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 447 in hoger beroep vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. van de Merwe en

mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2010.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.