Gerechtshof Arnhem, 08-06-2010, BM9843, 09-00289
Gerechtshof Arnhem, 08-06-2010, BM9843, 09-00289
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 juni 2010
- Datum publicatie
- 1 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BM9843
- Zaaknummer
- 09-00289
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Fiscaal partnerschap niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00289
uitspraakdatum: 8 juni 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (Duitsland) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 23 juli 2009, nummer AWB 08/1450, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. In die aanslag ligt besloten de beschikking dat het verlies uit werk en woning van dat jaar nihil bedraagt (Hoge Raad 16 december 2005, nr. 41.587, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN AU8169). Voorts heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de verliesbeschikking en de beschikking heffingsrente. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen en het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 9.978.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010 te Arnhem. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij faxbericht van 18 januari 2010 het Hof bericht dat noch belanghebbende, noch zijn partner, noch zijn gemachtigde ter zitting zal verschijnen. De Inspecteur is wel verschenen.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. In zijn aangifte verzoekt hij A aan te merken als zijn fiscale partner.
2.2. Met dagtekening 12 september 2005 schrijven belanghebbende en A aan de Inspecteur onder meer:
“ In aanvulling op de ingediende dan wel in te dienen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, 2002, 2003 en 2004 verzoeken ondergetekenden om voor de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 als fiscaal partner te worden aangemerkt.
Ondergetekenden voerden en voeren als ongehuwd samenwonenden een gezamenlijke huishouding en waren en zijn op hetzelfde adres woonachtig, te weten a-straat 1 te Q Duitsland. ”
2.3. Met dagtekening 2 november 2005 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende onder meer:
“ Tenslotte: inzake het verzoek om A en X vanaf 2001 alsnog als fiscale partners aan te merken deel ik u mede dat zulks mogelijk is, nu nog geen aanslagen onherroepelijk vast staan. (…) Ik heb v.w.b. de jaren 2001 t/m 2004 T-biljetten bijgevoegd en voor 2005 een verzoek voorlopige teruggaaf; na invulling en retournering door X kan e.e.a. in behandeling worden genomen. ”
2.4. Met dagtekening 10 juni 2006 is in overeenstemming deze aangifte een negatieve voorlopige aanslag vastgesteld. Deze voorlopige aanslag leidt tot een teruggaaf van € 1.925.
2.5. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht een uittreksel uit het bevolkingsregister van de gemeente Q over te leggen. Belanghebbende heeft vervolgens een kopie overgelegd van een stuk met als briefhoofd
“ Gemeinde Q
Der Bürgermeister ”
en met onder meer de volgende inhoud:
“ Hiermit bescheinige ich, dass gemeldet ist/sind:
Name : X
(…)
Vorname :
(…)
seit 01.01.98 hier derzeit mit Hauptwoning - und
seit 01.01.98 in 47559 Q
a-straat 1. ”
2.6. Met dagtekening 18 oktober 2007 schrijft B (Finanzamt R) aan de Inspecteur onder meer het volgende:
“ Nach Rücksprache mit der Gemeinde Q teile ich Ihnen mit, das X nicht auf der angegebenen Anschrift (a-straat 1 in Q) gemeldet ist. ”
2.7. Belanghebbende is tussen 1998 en 2007 gedurende langere en kortere perioden ingeschreven geweest in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente S.
2.8. Met dagtekening 21 november 2007 is de definitieve aanslag vastgesteld, waarbij belanghebbende en A niet als fiscale partners worden aangemerkt en de heffingskorting is teruggenomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of:
? belanghebbende en A in het onderhavige jaar fiscale partners zijn,
? de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard,
? de aanslag moet worden vernietigd omdat belanghebbende niet belastingplichtig is en
? belanghebbende recht heeft op vergoeding van de (integrale) kosten van het beroep.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil en subsidiair vernietiging van de aanslag en tot veroordeling van de Inspecteur in de integrale kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
fiscaal partnerschap
4.1. Belanghebbende stelt primair te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het fiscaal partnerschap. Hij stelt in het onderhavige jaar ingeschreven te zijn geweest in de bevolkingsadministratie van de gemeente Q. Hij verwijst in dit verband naar de hiervoor onder 2.5 aangehaalde kopie. Belanghebbende betwist dat de hiervoor onder 2.6 aangehaalde brief als bewijs mag worden gebruikt.
4.2. Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, door belanghebbende niet te verzoeken aannemelijk te maken dat hij op het adres a-straat 1 te Q was ingeschreven in de desbetreffende bevolkingsadministratie en hem evenmin in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen af te wijken van de aangifte. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dientengevolge op de Inspecteur de bewijslast rust dat belanghebbende niet aldus was ingeschreven.
4.3. Naar het oordeel van het Hof rust ook onder de door belanghebbende gestelde omstandigheden op belanghebbende de last zijn stelling dat hij op het vermelde adres was ingeschreven in de bevolkingsadministratie, bij voldoende weerspreking daarvan, aannemelijk te maken. De hiervoor onder 2.5 aangehaalde fotokopie is daarvoor naar het oordeel van het Hof onvoldoende, nu de Inspecteur de echtheid daarvan gemotiveerd heeft betwist en belanghebbende, hoewel de Inspecteur daarom had verzocht, niet het origineel van die verklaring aan de Inspecteur heeft overgelegd. Belanghebbende heeft dat origineel evenmin aan de Rechtbank of het Hof overgelegd. Ook overigens heeft belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hiervoor onder 2.6 aangehaalde brief niet mag worden gebruikt, omdat de informatie is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van deze informatie ontoelaatbaar moet worden geacht. De Inspecteur heeft verklaard dat de informatie is verkregen, nadat een van zijn medewerkers aan een Duitse collega had verzocht de door belanghebbende overgelegde verklaring van de Gemeinde Q na te trekken. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Een dergelijke handelwijze druist naar het oordeel van het Hof niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van deze informatie ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.5. Ook indien geen acht wordt geslagen op de onder 2.6 aangehaalde brief heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij op het vermelde adres was ingeschreven in de bevolkingsadministratie. Kennelijk twijfelde de Inspecteur al voor ontvangst van deze brief aan de juistheid van de stelling van belanghebbende, zodat ook deze twijfel niet voortvloeit uit de informatie in de hier bedoelde brief.
4.6. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij op grond van artikel 1.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt als partner van A.
4.7. Artikel 1.9, tweede lid, van de Wet geeft de bevoegdheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Deze regels zijn niet gesteld en behoefden ook niet te worden gesteld, zeker in de onderhavige situatie, waar kennelijk een met de basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie bestaat in de gemeente waar belanghebbende stelt te wonen. Belanghebbende kan aan deze bepaling dan ook niet het recht ontlenen te worden gelijkgesteld met iemand die is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
4.8. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat hij op grond van doel en strekking van artikel 1.2 van de Wet alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van willekeur recht heeft op het fiscale partnerschap. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever in redelijkheid belastingplichtigen slechts als partners kunnen aanmerken als zij op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 33.086, LJN AA2459, en Hoge Raad 26 juni 2009, nr. 08/03344, LJN BI9795). De Inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door deze wettelijke voorwaarde toe te passen.
4.9. Nog meer subsidiair stelt belanghebbende dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op het fiscaal partnerschap. Hij beroept zich in dit verband op de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief van 2 november 2005.
4.10. De Inspecteur stelt dat in de bedoelde brief slechts is vermeld dat nog tijdig een verzoek kon worden gedaan en niet dat belanghebbende en A, hoewel zij niet aan de voorwaarden voldeden, als partners zouden worden aangemerkt. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende niet had vermeld dat hij niet op het vermelde adres stond ingeschreven in de bevolkingsadministratie.
4.11. Naar het oordeel van het Hof kan de door belanghebbende bedoelde brief in redelijkheid niet anders worden gelezen dan dat het verzoek nog tijdig kon worden gedaan. Belanghebbende heeft daaruit in redelijkheid niet kunnen begrijpen dat de Inspecteur hem en A als partners zou aanmerken, hoewel zij niet voldeden aan de wettelijke voorwaarden.
gegrondheid bezwaar
4.12. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur zijn bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard, nu hij bij de uitspraak op dat bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verminderd. Belanghebbende beroept zich erop dat de Rechtbank ter zitting zou hebben aangegeven deze omissie in de uitspraak op bezwaar te zullen herstellen, maar dat niet heeft gedaan.
4.13. De Inspecteur stelt dat hij het bezwaar tegen de aanslag terecht afgewezen heeft nu de aanslag niet is verminderd. Hij wijst erop dat hij daarnaast het verlies uit werk en woning heeft vastgesteld.
4.14. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd van nihil. Nu het bezwaar geen aanleiding gaf de aanslag te wijzigen, heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag terecht ongegrond verklaard. Daaraan doet niet af dat het bezwaar tegen de in de aanslag besloten liggende verliesvaststellingsbeschikking gegrond was en dat die beschikking bij uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar is gewijzigd.
belastingplicht belanghebbende
4.15. Belanghebbende stelt dat hij in 2005 niet in Nederland woonde en geen Nederlands inkomen had, zodat hij niet belastingplichtig was. Hij stelt zich op het standpunt dat hem daarom geen aanslag mocht worden opgelegd.
4.16. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn standpunt dat de aanslag zou moeten worden vernietigd, ingetrokken.
4.17. Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de terugbetaling van een eerder door belanghebbende genoten bijstandsuitkering is aan te merken als negatieve inkomsten. Deze negatieve inkomsten behoren tot het door belanghebbende genoten Nederlandse inkomen (artikelen 2.1, 7.1, 7.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel e, vierde en vijfde lid, van de Wet). Belanghebbende was in dat geval in het onderhavige jaar derhalve belastingplichtig en hem is terecht een aanslag opgelegd (artikel 9.4, eerste lid, van de Wet). Indien het standpunt van de Inspecteur evenwel onjuist is, zoals belanghebbende stelt in zijn pleitnota voor de Rechtbank, komt aan deze aanslag echter de werking toe van een beschikking op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en kan zij als een zodanige beschikking in stand blijven (Hoge Raad, 15 januari 2010, nr. 09/00373, LJN BJ5179). In beide gevallen kan de aanslag in stand blijven.
4.18. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.19. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken. In hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat geen proceskostenvergoeding wordt toegekend indien het beroep ongegrond is.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, A.J. Kromhout en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 8 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.