Gerechtshof Arnhem, 22-06-2010, BN0907, 09-00327
Gerechtshof Arnhem, 22-06-2010, BN0907, 09-00327
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 juni 2010
- Datum publicatie
- 12 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BN0907
- Zaaknummer
- 09-00327
Inhoudsindicatie
Successierecht.
Gemeenschappelijke huishouding tot het tijdstip van overlijden niet aannemlijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00327
uitspraakdatum: 22 juni 2010
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna:belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2009, nummer AWB 08/3312, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is wegens verkrijging uit de nalatenschap van A een aanslag in het recht van successie opgelegd van € 627.206.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot € 220.656.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In haar
uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):
“De heer A (de oom van eiser, hierna ook te noemen: erflater) is op 31 december 2001 overleden. Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt en eiser als enig erfgenaam benoemd.
Erflater dreef tot zijn overlijden met eiser in de vorm van een maatschap een landbouwbedrijf aan de A-weg 1 te Z. Deze maatschap was opgericht in 1990.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en is nimmer gehuwd geweest of geregistreerd als partner. Erflater woonde laatstelijk op het adres A-weg 1 te Z. Op dit woonadres stond ook ingeschreven mevrouw B (ongehuwde tante van erflater). Zij is op 4 februari 2003 overleden. Vanaf de oprichting van de maatschap in 1990 tot maart 1997 heeft eiser bij hen ingewoond.
In 1999 is toestemming gekregen om naast de woning van erflater een tweede bedrijfswoning aan de A-weg 1a te Z te realiseren. Deze toestemming is mede tot stand gekomen in overleg met het Landbouwschap en de zorginstellingen. Na gereedkoming van de tweede bedrijfswoning zijn eiser en zijn echtgenote, en later hun kinderen, er gaan wonen. Eiser en zijn echtgenote hebben de dagelijkse zorg van erflater en tante, die beiden hulpbehoevend waren, op zich genomen.
In verband met de verkrijging van de nalatenschap van erflater, is namens eiser op
17 oktober 2002 de aangifte voor het recht van successie ingediend. In deze aangifte is een zuiver saldo van de nalatenschap vermeld van € 310.593. Bij de aangifte is het Model A gevoegd waarin is opgenomen dat de verkrijger na zijn 22ste verjaardag ten minste 5 jaar als huisgenoot ononderbroken met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. In de toelichting bij Model A is vermeld dat eiser en erflater ten tijde van het overlijden van de heer A feitelijk niet samen onder één dak woonden.
Verweerder heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat eiser niet kan worden aangemerkt als verkrijger zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). De nalatenschap is in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 1.017.593 en voorts is tariefgroep III gehanteerd zonder toepassing van de verhoogde vrijstelling ad fl. 299.076 (ofwel € 135.715) zoals omschreven in artikel 32, eerste lid, sub 4, letter e, juncto artikel 24, tweede lid, sub b, van de SW. Dienovereenkomstig is, met dagtekening 3 november 2003, de aanslag recht van successie aan eiser opgelegd.
Bij brief van 5 december 2003, ontvangen bij verweerder op 10 december 2003, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2008 heeft verweerder alsnog tariefgroep I toegepast en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Aan eisers verzoek om toepassing van de (verhoogde) vrijstelling is niet tegemoetgekomen.
Hiertegen is eiser in beroep gekomen.”
2.2 In aanvulling op hetgeen onder 2.1 is opgenomen stelt het Hof de hierna volgende
feiten vast.
2.3 De tweede bedrijfswoning bevindt zich op circa 5 meter van de woning erflater.
2.4 Erflater en verkrijger beschikten over één gezamenlijke bankrekening ten name van
erflater en verkrijger. Van deze bankrekening werden de woonlasten, zoals gas, water en elektriciteit voldaan en de hypotheekrente die zag op de woning en het bedrijf.
2.5 In de als bijlage 2 bij het hogerberoepschrift gevoegde jaarrekening 2001 van de
maatschap van belanghebbende en erflater staat vermeld:
“Diverse privé-opnamen en –stortingen zijn niet te splitsen, derhalve zijn deze uitgaven en stortingen, exclusief de uitgaven premieheffing en inkomstenbelasting, aan elk der maten toegerekend overeenkomstig de winstverdeling.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling zoals omschreven in artikel 32, eerste lid, onderdeel 4, letter e van de SW omdat belanghebbende met erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 24, tweede lid, onderdeel b van de SW.
3.2 Belanghebbende is van mening dat, alhoewel er in de relevante periode geen sprake is geweest van een gemeenschappelijk hoofdverblijf, er wel sprake is geweest van een situatie die in financieel-economisch en sociaal opzicht gelijk gesteld kan worden met het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel b van de SW.
3.3 De Inspecteur is van mening dat belanghebbende en erflater in de relevante periode geen gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 24, tweede lid, onderdeel b van de SW hebben gevoerd.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vermindering van de aanslag met € 135.715 (fl. 299.076).
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 32, eerste lid, onderdeel 4, letter e van de SW (wettekst voor het jaar 2001) bepaalt dat van het recht van successie is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen door een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letter b van de Wet. In dat geval bedraagt de vrijstelling € 135.715 (fl. 299.076).
4.2 Artikel 24, tweede lid, letter b van de SW omschrijft de daarin bedoelde verkrijger als iemand die tot het tijdstip van overlijden samen met de erflater na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
4.3 Alhoewel een gemeenschappelijk hoofdverblijf tussen belanghebbende en erflater heeft
ontbroken kan niettemin sprake zijn van een gemeenschappelijke huishouding indien in financieel/economisch opzicht sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en de feitelijke situatie van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht wordt benaderd. Daarbij dient vast te staan dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet is toe te schrijven aan de wens van de erflater en de verkrijger om ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren, maar van omstandigheden welke, objectief bezien, ertoe nopen. (vergelijk Hoge Raad 17 maart 1993, nr. 28.801, onder andere gepubliceerd in BNB 1993/181).
4.4 Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft gesteld dat zich in casu een situatie
heeft voorgedaan zoals in 4.3 beschreven. Hij voert daarvoor aan dat hij en zijn echtgenote erflater intensief verzorgden en dat er sprake was van een gezamenlijke bankrekening ten name van erflater en belanghebbende. Van deze bankrekening werden de woonlasten, zoals gas, water en elektriciteit en de hypotheekrente voldaan en toegerekend aan diegene voor wie de betaling was gedaan. Aangezien de kosten van de huishouding die ook via de gezamenlijke bankrekening werden voldaan niet of nauwelijks op basis van het werkelijke gebruik aan de maten waren toe te rekenen werden de verschillende privé-opnamen en stortingen naar rato van de winstverdeling binnen de maatschap aan erflater en belanghebbende toegerekend. Voorts is aangevoerd dat de voorgenomen verbouwing en uitbreiding van het woonhuis door geldende wet- en regelgeving en de bouwkundige situatie niet mogelijk bleek, welke omstandigheden noopten tot het bouwen van de tweede bedrijfswoning.
4.5 Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aan de op hem rustende last heeft
voldaan aannemelijk te maken dat erflater en belanghebbende tot het tijdstip van overlijden op 31 december 2001 een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Weliswaar werd een gezamenlijke bankrekening aangehouden doch de woonlasten werden toegerekend aan die maat welker betaling het betrof. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat reeds daarmee is komen vast te staan dat de kosten van de huishouding niet gezamenlijk werden gedragen zodat niet kan worden geconcludeerd dat de feitelijke situatie een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht heeft benaderd. Voorts staat niet vast dat de overige kosten van de huishouding gezamenlijk werden gedragen. Dit vloeit niet voort uit de verdeling van die kosten over de maten naar rato van hun winstaandeel aangezien op die wijze evenzeer, zij het schattenderwijs, een toerekening plaats had kunnen vinden van de kosten van ieders eigen huishouden. Ook de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote erflater intensief hebben verzorgd en dat zij gezamenlijk de maaltijden hebben genuttigd, doet aan vorenstaande oordelen niet af.
4.6 Gelet op het in 4.5 vermelde oordeel komt het Hof niet meer toe aan de vraag of het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet is toe te schrijven aan de wens van de erflater en verkrijger ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren, maar aan omstandigheden welke, objectief bezien, daartoe noopten.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 22 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.