Home

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2010, BN5137, 09/00405

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2010, BN5137, 09/00405

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 juli 2010
Datum publicatie
27 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN5137
Zaaknummer
09/00405

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing.

In beleidsregel opgenomen correctieregeling inzake bepaling vervuilingswaarde is niet van toepassing op belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00405

uitspraakdatum: 20 juli 2010

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna:belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 oktober 2009, nummer Awb 08/239, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van A belastingen te Harderwijk, te dezen optredende als heffingsambtenaar van het waterschap Zuiderzeeland (hierna:de Ambtenaar)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is wegens het lozen van afvalstoffen vanuit een uit twee onderdelen (B en C) bestaande bedrijfsruimte aan de a-straat 1 te Z voor het jaar 2004 een aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het waterschap Zuiderzeeland opgelegd van € 27.287,94, berekend naar in totaal 466,7 vervuilingseenheden (hierna: v.e.).

1.2 Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 13.950,94, berekend naar in totaal 238,6 v.e.

1.3 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Ambtenaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 oktober 2009 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar.

1.7 Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota’s worden, zonder bezwaar van de wederpartij, door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 De bedrijfsruimte van waaruit belanghebbende de afvalstoffen loost waarop de aanslag betrekking heeft bestaat uit twee onderdelen, B en C.

2.2 Belanghebbende mag de vervuilingswaarde met betrekking tot zuurstofbindende stoffen voor beide onderdelen in het onderhavige jaar 2004 bepalen aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten. De vervuilingswaarde met betrekking tot overige stoffen (arseen) dient schattenderwijs te worden bepaald.

2.3 Vanuit het onderdeel B zijn in het onderhavige jaar uitsluitend zuurstofbindende stoffen geloosd. De met betrekking tot de lozing van die stoffen vastgestelde vervuilingswaarde van 78,26 v.e. is tussen partijen in beroep en hoger beroep niet in geschil.

2.4 De vervuilingswaarde ten aanzien van het onderdeel C is voor het onderhavige jaar 2004 door de Ambtenaar na bezwaar vastgesteld op 150,78 v.e. met betrekking tot zuurstofbindende stoffen en 9,57 v.e. met betrekking tot overige stoffen (arseen).

2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat het onderdeel C voor de berekening van de vervuilingswaarde met betrekking tot de lozing van zuurstofbindende stoffen moet worden ingedeeld in klasse 8 van de tabel afvalwatercoëfficiënten, zodat als coëfficiënt 0,023 v.e. per m³ moet worden gehanteerd.

2.6 De methode van schatting van de vervuilingswaarde met betrekking tot overige stoffen (arseen) is tussen partijen evenmin in geschil. Partijen gaan beide uit van dezelfde gewichtshoeveelheid arseen per m³ ingenomen water.

2.7 Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat binnen het onderdeel C geen aparte deelstromen dienen te worden onderscheiden. In dat verband is tussen hen evenmin nog in geschil of (tijdig) een aanvraag is ingediend ingevolge onderdeel E5 van de beleidsregels van het waterschap Zuiderzeeland.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de vervuilingswaarde met betrekking tot zuurstofbindende en overige stoffen (arseen) ten aanzien van het bedrijfsonderdeel C door de Ambtenaar na bezwaar juist is vastgesteld. In dit verband is meer in het bijzonder in geschil of door de Ambtenaar voor de toepassing van de tabel afvalwatercoëfficiënten en voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot de stof arseen rekening is gehouden met de juiste hoeveelheid ingenomen water.

3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Zij is van mening dat de Ambtenaar bij zijn berekening van het aantal v.e. is uitgegaan van een te hoog aantal m³ ingenomen water. Zij stelt zich hierbij op het standpunt dat de Ambtenaar zich ten onrechte mede baseert op gegevens die zijn verzameld bij een afvalwateronderzoek dat in 2005 heeft plaatsgevonden en dat hij een te lage aftrek heeft toegepast wegens niet geloosd of niet verontreinigd afvalwater. Belanghebbende berekent de vervuilingswaarde ten aanzien van het bedrijfsonderdeel C nader op 91,86 v.e. met betrekking tot zuurstofbindende stoffen en op 5,82 v.e. met betrekking tot overige stoffen (arseen).

3.3 De Ambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij de vervuilingswaarde ten aanzien van het bedrijfsonderdeel C na bezwaar niet te hoog heeft vastgesteld (150,78 v.e. met betrekking tot zuurstofbindende stoffen en 9,57 v.e. met betrekking tot arseen).

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een vervuilingswaarde van in totaal 175,94 v.e.

3.6 De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Indien, zoals in het onderhavige geval, de vervuilingswaarde met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt in de regel het totale aantal m³ water dat in het desbetreffende heffingsjaar door het bedrijf of het desbetreffende bedrijfsonderdeel is ingenomen, vermenigvuldigd met de afvalwatercoëfficiënt die behoort bij de klasse van de tabel waarin dat bedrijf of het desbetreffende bedrijfsonderdeel is ingedeeld.

4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat door het bedrijfsonderdeel C in 2004 10.569 m³ water is ingenomen dat is geleverd door waterleidingbedrijf D.

4.3 Tussen partijen is uitsluitend in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op toepassing van een correctieregeling die is opgenomen in beleidsregels welke zijn vastgesteld door het waterschap Zuiderzeeland. Op grond van de betreffende beleidsregels kan bij de bepaling van de vervuilingswaarde met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten, naar het Hof verstaat in zoverre in afwijking van de in 4.1. geformuleerde regel, een correctie worden toegepast op de in aanmerking te nemen hoeveelheid ingenomen water. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot de stof arseen een even grote correctie dient plaats te vinden als met betrekking tot zuurstofbindende stoffen.

4.4 Voorwaarde voor toepassing van de bedoelde correctieregeling is dat de belastingplichtige aantoont dat een deel van de hoeveelheid ingenomen water niet is geloosd. De bewijslast ligt derhalve in zoverre bij belanghebbende.

4.5 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat van de hoeveelheid via de waterleiding ingenomen water 6.575 m³ (62,2%) niet is geloosd, zodat voor de berekening van de vervuilingswaarde in zuurstofbindende stoffen moet worden uitgegaan van een hoeveelheid ingenomen water van – per saldo – 3.994 m³. Belanghebbende baseert dit standpunt in cijfermatige zin op een meteroverzicht van E Installatietechniek van 4 januari 2005.

4.6 Volgens de Ambtenaar heeft belanghebbende niet aangetoond dat een zo groot deel van het via de waterleiding ingenomen water niet is geloosd. Hij stelt zich op het standpunt dat het meteroverzicht waarop belanghebbende zich baseert geen betrouwbaar beeld oplevert van de hoeveelheid ingenomen water die niet is geloosd. De betreffende (tussen)watermeters waren in het onderhavige jaar niet zodanig geplaatst dat op basis hiervan betrouwbare cijfers konden worden vastgesteld ter ondersteuning van belanghebbendes standpunt. Zo werd het water dat binnen het bedrijf werd gebruikt voor onder meer de kantine niet met behulp van (tussen)watermeters afzonderlijk geregistreerd. Dit interne watergebruik alleen al is, naar de Ambtenaar onweersproken heeft gesteld, goed voor ongeveer 10 percent van het via de waterleiding ingenomen water.

4.7 Voorts voert de Ambtenaar aan dat door C niet alleen water is ingenomen via de waterleiding, maar ook via zogenoemde tubs waarin de vis wordt aangevoerd en dat voorts rekening moet worden gehouden met de afvoer van hemelwater afkomstig van 2.000 m² dakoppervlak dat in het onderhavige bedrijfsonderdeel aanwezig is. De Ambtenaar gaat bij de berekening van de vervuilingswaarde ervan uit dat per saldo in het onderhavige jaar 2004 6.556 m³ water is geloosd. Op grond daarvan neemt hij het standpunt in dat de correctie op de hoeveelheid ingenomen water waarmee bij de bepaling van de vervuilingswaarde met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt gerekend, op 30,6% dient te worden bepaald.

4.8 De Ambtenaar baseert zich ter onderbouwing van zijn standpunt in de eerste plaats op een afvalwateronderzoek dat in 2005 is verricht en in de tweede plaats op cijfers uit 2007. Belanghebbende voert hiertegenover aan dat, hoewel de bedrijfsvoering in 2004 en 2005 niet verschilde, de cijfers uit 2005 niet doorslaggevend kunnen zijn aangezien de met behulp van het afvalwateronderzoek verkregen cijfers betrekking hebben op 2005 en niet op het onderhavige heffingsjaar 2004. Voor de cijfers uit 2007 geldt in belanghebbendes visie daarenboven dat de bedrijfsvoering in 2007 en latere jaren anders was dan in 2004.

4.9 Het Hof overweegt met betrekking tot het onderhavige geschil het volgende. De strekking van de onderhavige correctieregeling, welke is opgenomen in beleidsregels van het waterschap Zuiderzeeland, is dat van de regel dat voor de bepaling van de vervuilingswaarde met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten wordt uitgegaan van de totale hoeveelheid ingenomen water, wordt afgeweken op voorwaarde dat wordt aangetoond dat een (substantieel) deel van het ingenomen water niet wordt geloosd. Een impliciete aanname bij de berekeningsmethodiek van de tabel is immers dat het ingenomen water in de regel geheel of nagenoeg geheel wordt geloosd. Deze aanname is nodig omdat de wettelijke grondslag van de onderhavige heffing juist bestaat in de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd (artikel 19, lid 1, Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

4.10 Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast te dezen rust, in het licht van hetgeen door de Ambtenaar is aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat aanspraak kan worden gemaakt op een grotere correctie dan door de Ambtenaar bij de vaststelling van de aanslag, na bezwaar, is toegepast. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de gegevens waarop belanghebbende zich ter onderbouwing van haar standpunt baseert, geen betrouwbaar beeld geven van de hoeveelheid ingenomen water die niet is geloosd.

4.11 Het Hof overweegt in dit verband dat reeds de onbetrouwbaarheid van de gegevens die door belanghebbende zijn verkregen met behulp van (tussen)watermeters voldoende is voor dit oordeel. Daarenboven heeft belanghebbende geen overtuigende argumenten aangevoerd voor haar stelling dat met de gegevens van het in 2005 gehouden afvalwateronderzoek geen rekening zou moeten worden gehouden nu uit hetgeen belanghebbende zelf heeft aangevoerd volgt dat er geen voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevante verschillen in de bedrijfsvoering zijn aan te wijzen tussen 2004 en 2005. Voorts heeft belanghebbende, in het licht van de strekking van de onderhavige correctieregeling, geen deugdelijke argumenten aangevoerd waarom geen rekening zou moeten worden gehouden met water dat anders dan via de waterleiding is aangevoerd, onder meer in tubs. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat dit water in het onderhavige jaar niet is geloosd.

4.12 Hetgeen heeft te gelden inzake de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot zuurstofbindende stoffen heeft evenzeer te gelden voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot overige stoffen (arseen), aangezien het ook bij dit geschilpunt uitsluitend gaat om de omvang van de – naar analogie – toe te passen correctie op de hoeveelheid ingenomen water waarmee wordt gerekend.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 20 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.