Home

Gerechtshof Arnhem, 27-07-2010, BN5916, 07/00517

Gerechtshof Arnhem, 27-07-2010, BN5916, 07/00517

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 juli 2010
Datum publicatie
3 september 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN5916
Zaaknummer
07/00517

Inhoudsindicatie

MRB.

Naheffen ter zake van terugnemen taxivrijstelling over een periode van 4 kwartalen.

Uitspraak

uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00517

Uitspraakdatum: 11 februari 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 18 oktober 2007, num-mer AWB 07/106, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) en verzuimboetes opgelegd:

aanslagnummer: tijdvak: mrb: boete:

Inzake Volvo V70 met kenteken AA-BB-00

1.Y.0.90001 7-8-2000 t/m 6-2-2001 658 658

2.Y.1.90001 7-2-2001 t/m 6-2-2002 1.290 1.290

3.Y.2.90002 7-2-2002 t/m 6-2-2003 1.279 1.279

Inzake Volvo 940 met-kenteken AA-BB-01

4.Y.0.90002 7-10-2000 t/m 6-10-2001 1.189 1.189

5.Y.1.90002 7-10-2001 t/m 6-10-2002 1.177 1.177

6.Y.2.90001 7-10-2002 t/m 6-10-2003 1.180 1.180

1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen voormelde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen ongegrond verklaard.

1.3. De Rechtbank heeft het tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur gerichte beroep ge-grond verklaard, de uitspraken betreffende de boetebeschikkingen vernietigd en de boetes wegens een overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 20 procent tot een totaal bedrag van € 5.417. De Rechtbank heeft hierbij de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belangheb-bende tot een bedrag van € 808 en gelast dat aan belanghebbende het door hem voldane griffierecht wordt vergoed ten bedrage van € 281.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren, naast het beroepschrift van belanghebbende, het verweerschrift van de Inspecteur, alle met de daarin genoemde bijlagen.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 27 november 2008 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.. Van het verhandelde ter zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn firmanten van v.o.f. A te Z (hierna: de vof). De activiteiten van de vof bestaan uit de exploitatie van een taxibedrijf, gericht op het vervoer van personen, een garagebedrijf en een fietsenhandel. Voor het taxibedrijf staat een tweetal personen-auto’s ter beschikking, te weten een Volvo V70 met kenteken AA-BB-00 en een Volvo 940 met kenteken AA-BB-01 (hierna: de voertuigen).

2.3. Volgens het kentekenregister is belanghebbende vanaf 7 augustus 2000 houder van de Volvo V70 en vanaf 11 juli 1996 houder van de Volvo 940. Voor beide voertuigen is vrijstelling van mrb verleend op grond van het bepaalde in artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

2.4. De Inspecteur heeft ter controle van de voor beide voertuigen verleende teruggaven van belasting van personenauto’s en motorrijwielen een boekenonderzoek ingesteld bij de vof. Het boekenonderzoek is op 21 december 2004 aangevangen en heeft uiteindelijk geresulteerd in een rapport van 20 januari 2005. Het rapport vermeldt - voor zover hier relevant - het volgende:

“4.3 Bevindingen onderzoek

(…) Ik concludeer dat voor de genoemde auto’s niet aangetoond is dat deze geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.

(…)

7 Slotopmerkingen

Van de bevindingen wordt melding gemaakt aan de Belastingdienst/P omdat op grond van een zelfde verklaring over het geheel of nagenoeg geheel gebruik van de auto’s als taxi, vrijstelling werd verleend van motorrijtuigenbelasting. (…)”

2.5. Gelet op voormelde bevindingen tijdens het boekenonderzoek is de Inspecteur tot de constatering gekomen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de taxivrijstelling zoals die volgen uit artikel 72, tweede lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet. Met toepassing van artikel 76 onderscheidenlijk artikel 77 van de Wet heeft hij aan belanghebbende de onderhavige nahef-fingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen en verzuimboetes terecht zijn opgelegd.

3.2. Belanghebbende heeft zich ter zitting - nader - primair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes dienen te vervallen, omdat deze zien op andere tijdvak-ken dan de tijdvakken waarover op grond van artikel 76, tweede lid, van de Wet mag worden nageheven. Subsidiair verdedigt belanghebbende dat hij met zijn administratie wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij de voertuigen geheel of nagenoeg geheel gebruikte voor openbaar vervoer of taxivervoer.

3.3. De Inspecteur stelt hiertegenover dat hij gerechtigd was mrb na te heffen en dat belang-hebbende voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voertuigen geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor openbaar vervoer of taxivervoer.

3.4. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen te vernietigen.

3.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voor-waarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet perso-nenvervoer (2000) afgegeven dan wel geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.

4.2. Artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de taxivrij-stelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II, van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig, dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer (2000). Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.

4.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet (in de voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

4.4. Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet gewijzigd. Na wijziging bepaalt artikel 76, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonderzoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belasting-schuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, is hierover opgemerkt:

“Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boe-kenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft betrekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.

(…) Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67 [bedoeld is artikel 76], tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.”

4.5. Artikel 76 van de Wet is een van artikel 20 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: Awr) afwijkende regeling voor een specifieke situatie als de onderhavige. Mitsdien kan de Inspecteur, indien zijn in 2.5 vermelde standpunt juist is, met toepassing van artikel 76 van de Wet in beginsel een naheffingsaanslag opleggen.

4.6. Partijen zijn het erover eens dat 21 december 2004, de datum waarop het boekenonderzoek is aangevangen, als datum van eerste constatering als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet moeten worden aangemerkt dat mogelijk ten onrechte de taxivrijstelling zou zijn verleend. In dat geval schrijft het tweede lid van artikel 76 van de Wet voor, dat de Inspecteur uitsluitend de mrb kan naheffen die verschuldigd is over het tijdvak waarin 21 december 2004 valt en de drie daar-aan voorafgaande tijdvakken van drie maanden.

4.7. Nu de naheffingsaanslagen betrekking hebben op tijdvakken die liggen vóór de tijdvakken waarover de Inspecteur op grond van artikel 76 van de Wet mag naheffen en belanghebbende hierover klaagt, dienen deze naheffingsaanslagen en daarmee de opgelegde boetes, te worden vernietigd. Dit oordeel vindt steun in de onder 4.4 genoemde wetswijziging per 1 oktober 2008 en wetsgeschiedenis daarbij, waaruit - naar het oordeel van het Hof - kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk een wetswijziging noodzakelijk achtte om naheffing in gevallen als de onder-havige over een langere periode dan vier kalenderkwartalen, gerekend vanaf het moment van constateren, mogelijk te maken.

5. Slotsom

Het hoger beroep treft doel.

6. Kosten

De kosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuurs-recht (hierna: het Besluit) te berekenen op 2 maal € 322 maal 1 is € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Nu belanghebbende hier in bezwaar om heeft verzocht, ziet het Hof voorts aanleiding de Inspec-teur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in de bezwaarfase heeft gemaakt. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit te berekenen op 1 maal € 161 maal 1 (gewicht) maal 1,5 (wegens samenhang) is € 241,50.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen betreffende de pro-ceskosten en het griffierecht;

– verklaart het beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

– vernietigt de naheffingsaanslagen;

– vernietigt de boetebeschikkingen;

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende ten bedrage van € 885,50 (€ 644 plus € 241,50) en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan be-langhebbende moet vergoeden;

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het door hem voldane griffierecht ten bedrage van € 106.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De beslissing is op 11 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(V.F.R. Woeltjes) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.