Home

Gerechtshof Arnhem, 14-09-2010, BN8815, 10-00057

Gerechtshof Arnhem, 14-09-2010, BN8815, 10-00057

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 september 2010
Datum publicatie
1 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN8815
Formele relaties
Zaaknummer
10-00057

Inhoudsindicatie

Reclamebelasting.

Heffing door gemeente Doetinchem met oog op versterking van het centrumgebied is toegestaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00057

uitspraakdatum: 14 september 2010

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 januari 2010, nummer 09/334, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Doetinchem (hierna: de Ambtenaar).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de reclame-belasting opgelegd tot een bedrag van € 474.

1.2. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Ambtenaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 januari 2010 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, gedateerd 10 augustus 2010 en ingekomen bij het Hof op 11 augustus 2010.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Ambtenaar.

1.7. Belanghebbende en de Ambtenaar hebben bij deze mondelinge behandeling pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota’s worden door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is gebruikster van het pand aan de a-straat 1 in Z, waarin zij een onderneming drijft. Aan het pand is een openbare aankondiging aangebracht die vanaf de openbare weg zichtbaar is.

2.2. In het raadsvoorstel van 5 december 2007, betreffende agendapunt 9a, is – voor zover van belang – vermeld:

‘A heeft ons verzocht reclameheffing in te voeren om aan het centrummanagement invulling te kunnen geven en om met diverse activiteiten het centrum aantrekkelijker te maken. Dit sluit aan bij de ambitie van de gemeente. Om het middel reclameheffing is verzocht om het zogenaamde free riders-gedrag te voorkomen.

In juli 2007 heeft A een referendum onder de centrumondernemers gehouden om het draagvlak voor reclameheffing te peilen. (…). Het referendum wees dus uit dat het draagvlak er is. Onder die voorwaarde was de gemeente bereid mee te werken aan de heffing van reclamebelasting.

(…).

Binnen de wettelijke kaders heeft de gemeente de mogelijkheid om invulling te geven aan reclameheffing. Dat betekent dat het middel toegesneden kan worden op het doel. Het doel is om het centrum van Doetinchem sterker te maken door bijdragen van de betreffende ondernemers. Ter uitvoering van het centrummanagement en alle bijbehorende taken wordt een stichting opgericht waarin de binnenstadsondernemers, de Kamer van Koophandel en de gemeente een plek hebben. (…).

Voor de verordening reclameheffing is een raming voor centrummanagement het uitgangspunt. Hierin blijkt dat een bedrag van € 200.000 nodig is.

Het gaat om de kosten voor:

- evenementen (Stadsfeesten, ijsbaan, Kerst, Lenteparty, pleinconcerten);

- citymarketing (algemene positionering Doetinchem, promotie van koopzondagen en evenementen);

- centrummanagement (loketfunctie, belangenbehartiging, koopstromenonderzoek, secretariaat);

- feestverlichting;

- aankleding van het centrum.

Het ondernemersfonds behaalt de benodigde inkomsten voornamelijk via de reclameheffing, maar ook uit bijdragen van andere partijen.

Om dit bedrag te bereiken via reclameheffing moeten de maatstaf en het tarief bepaald worden. Bij de bepaling van de maatstaf is een belangrijk punt de perceptiekosten. Het aanbrengen van een staffel om daarmee te differentiëren naar grootte van het reclameobject levert enerzijds veel kosten op om de maatstaf te bepalen (en aan te passen) en bovendien een intensief handhavingstraject. Anderzijds bezorgt een dergelijke differentiatie ons niet een steviger draagvlak voor centrummanagement en de heffing.’

Het raadsvoorstel is op 13 december 2007 aangenomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Ambtenaar terecht een aanslag in de reclamebelasting heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag.

3.4. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven. De term ‘openbare aankondigingen’ ziet op alle tot het publiek gerichte mededelingen, welke erop gericht zijn de belangstelling van het publiek te trekken van hetgeen wordt aangekondigd.

4.2. De gemeenteraad van de gemeente Doetinchem heeft op 13 december 2007 de Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2008 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt – voor zover van belang – als volgt:

‘Artikel 2

Gebiedsomschrijving

De Verordening reclamebelasting is van toepassing binnen het gebied van de gemeente Doetinchem dat begrensd wordt door de straten: Terborgseweg vanaf de huisnummers 63 en 78 (vanaf het Stationsplein richting centrum), Spinbaan, C. Missetstraat (vanaf huisnummer 6 tot en met de hoek Waterstraat), Waterstraat, Kapoeniestraat, Burgemeester Van Nispenstraat vanaf huisnummer 14, Dr. Huber Noodtstraat, De Veentjes, Schouwburgplein, Dr. Huber Noodtstraat vanaf De Veentjes en tot en met de huisnummers 50 en 63, Raadhuisstraat, Tjalmastraat, Raadhuisstraat, Terborgseweg, een en ander zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.

Artikel 3

Belastbaar feit

Onder de naam ‘reclamebelasting’ wordt een directe belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.

Artikel 4

Belastingplicht

1. De reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie openbare aankondigingen worden aangetroffen.

(…).

Artikel 5

Maatstaf van heffing en belastingtarief

De reclamebelasting naar een vast bedrag van € 474 voor één of meer aankondigingen die worden aangetroffen per roerende of onroerende zaak.’

4.3. Bij de Verordening is als bijlage een kaart van het in artikel 2 van de Verordening bedoelde gebied (hierna: het centrumgebied) gevoegd.

4.4. Belanghebbende stelt dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Het Hof stelt voorop dat het de gemeente op grond van artikel 227 van de Gemeentewet vrij staat om een reclameheffing in te voeren en voorts niet verplicht is om de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). De heffing mag echter niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, dan wel anderszins in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, leidt het Hof af dat het doel van de gemeente met de invoering van de reclamebelasting is om middelen te verwerven ter subsidiëring van activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied waardoor het centrumgebied sterker zal worden. Een versterking van het centrumgebied is ook in het belang van de gemeente. Het Hof acht derhalve niet aannemelijk dat de reclamebelasting is ingevoerd ter bestrijding van niet-overheidsuitgaven. Daarmee faalt ook de klacht van belanghebbende dat er sprake is van een verkapte vorm van de heffing van lidmaatschapsgeld van A. Van détournement de pouvoir is geen sprake.

4.5. Belanghebbende stelt verder dat de heffing van reclamebelasting niet had mogen worden beperkt tot het centrumgebied.

4.6. Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.

4.7. Laatstgenoemd artikellid maakt het mogelijk dat in het onderhavige geval reclamebelasting in het centrumgebied mag worden geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272 en Kamerstukken II 2007-2008, 31 430, nr. 6, blz. 8). De Ambtenaar draagt voor dit laatste aan dat de opbrengst van de reclameheffing via een subsidie aan activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied wordt besteed, hetgeen de in het centrumgebied gevestigde ondernemers profijt oplevert.

4.8. Het Hof stelt voorop dat de gemeente – voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Verordening – de opbrengst van de onderhavige reclamebelasting mag bestemmen (Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Naar het oordeel van het Hof is er in casu sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De met de reclamebelasting te subsidiëren activiteiten en voorzieningen in het centrumgebied leiden tot een extra toeloop van publiek, daarmee van potentiële klanten en daarmee kan er voor de ondernemers in het centrumgebied profijt ontstaan. Hierbij kan in het midden blijven hoe groot dit profijt dan zou moeten zijn. Het voorgaande kan nog worden onderbouwd met een verwijzing naar het gehouden referendum waaruit blijkt dat er draagvlak voor de invoering van de reclameheffing is (zie 2.2). Het Hof merkt terzijde nog op dat de Ambtenaar ter zitting heeft gesteld dat van de 400 ondernemers in het centrumgebied er maximaal 10 zijn die geen openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg doen en dus geen reclamebelasting betalen. Uitgaande van deze aantallen – door belanghebbende wordt het aantal van maximaal 10 weersproken, maar dit aantal wordt door het Hof in de context van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geacht – is de conclusie gerechtvaardigd dat bijna alle ondernemers in het centrumgebied – die in enigerlei mate profijt hebben van de activiteiten en de voorzieningen – in de vorm van een reclamebelasting bijdragen aan de kosten ervan.

4.9. Belanghebbende betoogt dat de gemeente niet een algemene belasting voor een beperkt gebied had mogen invoeren, doch had moeten kiezen voor de heffing van reclamebelasting in de gehele gemeente met een vrijstelling voor de delen die niet in het centrumgebied liggen. Dit betoog leidt niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep omdat materieel gezien beide situaties identiek zijn, namelijk dat de heffing van reclamebelasting is beperkt tot een bepaald gebied.

4.10. Voorts betoogt belanghebbende dat de gemeente had kunnen en moeten wachten op de inwerkingtreding van de Experimentenwet BI-zones. Aangezien deze wet pas op 1 mei 2009 in werking is getreden, kon de gemeente ultimo 2007 – alleen al omdat de definitieve tekst niet vaststond – met genoemde wet geen rekening houden terwijl, zoals hiervoor in 4.4 is aangegeven, het de gemeente vrij staat om een reclamebelasting in te voeren.

4.11. Belanghebbende betoogt dat de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat zij geen differentiatie van het tarief heeft aangebracht, al naar gelang de omvang van de openbare aankondiging of het aantal openbare aankondigingen. Het hiervoor in 4.6 aangehaalde artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet brengt mee dat de gemeente de vrijheid heeft om niet over te gaan tot een differentiatie van het tarief. Het Hof merkt terzijde nog op dat de gemeente, gelet op de perceptiekosten, er niet toe is overgegaan om een differentiatie van het tarief aan te brengen (zie 2.2).

4.12. Ten slotte ziet het Hof geen grond voor honorering van de stelling van belanghebbende dat de ingevoerde reclameheffing zou leiden tot verstoorde concurrentieverhoudingen.

4.13. Ook al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 september 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.