Gerechtshof Arnhem, 26-10-2010, BO3708, 09-00164
Gerechtshof Arnhem, 26-10-2010, BO3708, 09-00164
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2010
- Datum publicatie
- 12 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO3708
- Zaaknummer
- 09-00164
Inhoudsindicatie
Leges.
Heffing van leges ter zake van verzoek om gegevensverstrekking door de gemeente is terecht.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00164
Uitspraakdatum: 26 oktober 2010
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2008, in afschrift verzonden op 19 november 2008, nummer 07/1524 Leggw, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ermelo (hierna: de Ambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij schriftelijke kennisgeving van 28 februari 2006 met aanslagnummer 0001 is van belanghebbende een bedrag van € 24,30 aan leges gevorderd.
1.2. Het bezwaar van belanghebbende is door de Ambtenaar ongegrond verklaard.
1.3. Op het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar heeft de Rechtbank het gevorderde bedrag verminderd tot € 4,50.
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Deze heeft de aldaar op 2 februari 2009 ontvangen stukken doorgezonden bij brief van 15 mei 2009, die door het Hof is ontvangen op 19 mei 2009. Belanghebbende heeft het hoger beroep aangevuld bij brieven van 4 november 2009 en 16 december 2009. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift van de Ambtenaar in hoger beroep alsmede diens nadere stuk dat op 8 juli 2010 is ontvangen en op dezelfde dag in kopie is doorgezonden aan belanghebbende.
1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 4 augustus 2010 te Arnhem zijn belanghebbende, zonder kennisgeving en de Ambtenaar met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen. De schriftelijke uitnodiging van de griffier van 25 juni 2010 is aan belanghebbende aangetekend verzonden onder code 0AAAAA0000001 en aan hem blijkens de gegevens van TNTPost afgeleverd op 29 juni 2010.
2. Vaststaande feiten
2.1. Bij brief van 16 december 2005 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een dwang¬somoplegging en verwerking van persoonlijke gegevens. Daarbij heeft hij tevens met een beroep op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens verzocht hem een overzicht van alle gegevens te verstrekken. Bij brief van 9 januari 2006 heeft hij dit verzoek herhaald.
2.2. Bij brief van 24 januari 2006 zijn aan belanghebbende 62 enkelzijdige en 15 kleurenkopieën op A4-formaat verstrekt.
2.3. Bij brief van 4 maart 2006, gericht aan het college van burgemeester en wethouders, heeft belanghebbende onder meer bezwaar gemaakt tegen de legesheffing van € 24,30.
2.4. Bij brief gedagtekend 22 maart 2006 – het Hof leest dit, gelet op de vermelding ‘Op 22-04-2006 ontving ik (…)’ en de door de gemeente geplaatste datumstempelafdruk 26 april 2006, als 22 april 2006 – en gericht aan de invorderingsambtenaar heeft belanghebbende zijn bezwaren nader toegelicht.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld,
3.1.1. of het hoger beroep ontvankelijk is, en
3.1.2. of de Rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen.
3.2. Elk van de partijen heeft voor zijn standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hem afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep hem alsnog een schadevergoeding toe te kennen.
3.4. De Ambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met betrekking tot vraag ?3.1.1:
4.1.1. De uitspraak van de Rechtbank is aan partijen verzonden op 19 november 2010, aangetekend aan belanghebbende, doch van deze met de aantekeningen van TNT Post ‘Geen gehoor 20-11-08’ en ‘Niet afgehaald’ op 16 december 2008 door de Rechtbank terugontvangen.
4.1.2. In zijn brief van 16 december 2008 die door de Rechtbank op 22 december 2008 voor ontvangst is gestempeld, schrijft belanghebbende onder meer, op 10 december 2008 een brief van de heffingsambtenaar te hebben ontvangen waarin is gemeld dat de Rechtbank inmiddels uitspraak heeft gedaan, doch van de Rechtbank geen uitspraak te hebben ontvangen.
4.1.3. Op 9 januari 2009 heeft de griffier van de Rechtbank de uitspraak niet-aangetekend aan belanghebbende verzonden.
4.1.4. Met de aangetekende verzending op 19 november 2008 is de termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep op regelmatige wijze ingegaan. Deze termijn is derhalve op 31 december 2008 geëindigd en is met het door belanghebbende ingediende, op 28 januari 2009 gedagtekende hogerberoepschrift overschreden.
Gelet echter op de omstandigheid dat belanghebbende uit eigen beweging de Rechtbank heeft benaderd zoals onder ?4.1.2 beschreven, derhalve (ruim) voordat de griffier van de Rechtbank de terugontvangen aangetekende zending ter voldoening aan het voorschrift van artikel 8:38 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij gewone brief aan belanghebbende had toegezonden, valt niet uit te sluiten dat de bestelling van het voor belanghebbende bestemde afschrift van de uitspraak rondom de jaarwisseling 2008-2009 is vertraagd door een omstandigheid die niet voor zijn rekening behoort te komen. Dit leidt ertoe dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het hogerberoepschrift in verzuim is.
4.1.5. Het hoger beroep is evenmin niet-ontvankelijk op grond dat, zoals de Ambtenaar aanvoert, belanghebbende geen procesbelang zou hebben. Het gevorderde bedrag is door de Rechtbank niet tot nihil verminderd. Belanghebbende heeft aldus belang bij aanwending van het rechtsmiddel van hoger beroep. Bovendien klaagt hij erover dat de Rechtbank hem geen kostenveroordeling heeft toegewezen en zijn bezwaar tegen de aanmaningskosten niet heeft behandeld. In beoordeling van het hoger beroep is derhalve voor belanghebbende wel degelijk een procesbelang gelegen (overeenkomstig hetgeen is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 066, LJN BA9380, BNB 2008/158c*).
4.2. Met betrekking tot vraag ?3.1.2:
4.2.1. Het gevorderde bedrag is door de Rechtbank in hoger beroep niet bestreden verminderd tot € 4,50, welk bedrag ook als maximum is vermeld in onderdeel 47.1.1.1 van de tarieventabel die behoort bij de Legesverordening 2006.
4.2.2. De grief van belanghebbende in zijn aanvullende hogerberoepschrift van 16 december 2009, dat zijn bezwaar tegen de aanmaning niet is behandeld, kan hem niet baten. Het beroep bij de Rechtbank had geen betrekking op dit bezwaar, zodat de Rechtbank daarop terecht niet is ingegaan. In zijn hiervoor onder ?2.4 genoemde brief aan de invorderingsambtenaar heeft hij aangevoerd dat hem geen aanmaningskosten in rekening konden worden gebracht. Voor zover dit valt op te vatten als een (tijdig) ingesteld bezwaar op de voet van artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen – een (duplicaat )aanmaning bevindt zich niet bij de gedingstukken – en de invorderingsambtenaar daarop geen uitspraak heeft gedaan binnen de eenjaarstermijn van artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2006), had belanghebbende hiertegen beroep bij de Rechtbank kunnen instellen op de voet van artikel 6:2, onderdeel b, Awb. Deze weg staat hem alsnog open, behoudens de beperking die voortvloeit uit artikel 6:12, lid 3, Awb, dat luidt:
3. Het bezwaar of beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het bezwaar of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.2.3. In hoger beroep verzoekt belanghebbende om ‘schadevergoeding aan de hand van de wet bescherming persoonsgegevens’. Dit verzoek kan niet door de administratieve rechter in belastingzaken worden ingewilligd. Diens bevoegdheid is immers beperkt door artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met de artikelen 8:73 en 8:75 Awb. Uit deze wetsbepalingen vloeit voort dat de belastingrechter slechts een veroordeling kan uitspreken tot vergoeding van schade die rechtstreeks samenhangt met de aan zijn oordeel onderworpen besluiten van het bestuursorgaan. In dit geding zijn dat de legesheffing en de uitspraak van de Ambtenaar op het bezwaar tegen die heffing. Schade als gevolg hiervan is in dit geding evenwel niet gesteld of gebleken. Nu belanghebbende ter zitting van de Rechtbank niet is verschenen, dus geen reis en verblijfkosten voor het bijwonen daarvan heeft gemaakt en noch in eerste aanleg noch in hoger beroep andere kosten heeft opgegeven die in een proceskostenveroordeling zouden kunnen worden begrepen, heeft de Rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. E.A.K.G. Ruys en mr. J. van de Merwe in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2010.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.