Home

Gerechtshof Arnhem, 26-10-2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BW1207 BO3712, 09-00324

Gerechtshof Arnhem, 26-10-2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BW1207 BO3712, 09-00324

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 oktober 2010
Datum publicatie
12 november 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BO3712
Zaaknummer
09-00324

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Verwijzingsprocedure HR 14 augustus 2009, nr. 08/00066, LJN BJ5125. Belanghebbende is gebonden aan de door hem gesloten vaststellingsovereenkomst inzake een kostenaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00324

uitspraakdatum: 26 oktober 2010

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 mei 2006, nummer AWB 05/3262, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1999, 2000 en 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een binnenlands belastbaar inkomen (uit werk en woning) van respectievelijk ƒ 102.941 (1999), ƒ 135.462 (2000) en € 63.075 (2001), alsmede aanslagen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) voor de jaren 2000 en 2001, berekend naar een premie-inkomen van respectievelijk ƒ 84.000 (2000) en € 38.118 (2001). Tegelijkertijd met de aanslagen IB/PVV zijn bij beschikkingen de volgende bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht: ƒ 2.065 (1999), ƒ 1.762 (2000) en € 964 (2001). Tegelijkertijd met de aanslagen WAZ zijn bij beschikkingen de volgende bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht: ƒ 591 (2000) en € 207 (2001).

1.2 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV verminderd met dienovereenkomstige verlaging van de tegelijkertijd in rekening gebrachte heffingsrente. Daarnaast heeft hij de aanslagen WAZ en de tegelijkertijd in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 mei 2006 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 augustus 2009, nr. 08/00066, LJN BJ5125, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.5 Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft een conclusie na verwijzing overgelegd. Tot de stukken van het geding behoren voorts de van de Hoge Raad ontvangen stukken met betrekking tot het beroep in cassatie en de dossiers met betrekking tot de voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en de Rechtbank gevoerde procedures.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010 te Arnhem. Daarbij zijn belanghebbende en de Inspecteur verschenen.

1.7 Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 De Hoge Raad heeft in zijn in 1.4 bedoelde arrest geoordeeld dat het cassatiemiddel van belanghebbende slaagt. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft blijkens dit arrest ten onrechte belanghebbendes grief inzake de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst onbehandeld gelaten. De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch niet in stand kan blijven en heeft verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2.2 Op grond van de cassatieopdracht zijn de hierna volgende feiten van belang.

2.3 In een conceptverslag van een op 7 januari 2002 gehouden bespreking tussen belanghebbende en A namens de Inspecteur is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:

“Het bezwaarschrift is ingediend naar aanleiding van een correctie in de aanslagregeling IB 1999. In deze aangifte heeft X een bedrag van F 50.000,- in mindering gebracht op zijn inkomsten uit onderneming. De

F 50.000,- verlies waren ontstaan doordat X kapitaal had verschaft aan een ondernemer waarmee hij in een Vennootschap onder Firma zou gaan samen werken. De onderneming had/heeft als activiteit het opzetten van een veiling-website.

(…) In 1999 heeft X diverse bedragen (in totaal ongeveer F 85.000) geleend aan dhr B. Het voornemen was om samen met dhr B de VoF C op te richten, een onderneming welke een veilingsite op het internet wilde gaan exploiteren.

(…) De internet activiteiten zijn na de breuk overgenomen door D BV

(…) X heeft hierna geprobeerd om het door hem geïnvesteerde geld terug te krijgen. Dit is niet gelukt waarop X een rechtszaak heeft aangespannen tegen B.

(…) Of X nog geld zal ontvangen van B is dubieus.

X heeft als gevolg van het bovenstaande in 1999 F 50.000,- in mindering gebracht op zijn belastbaar inkomen als zijnde verlies uit onderneming. Dit is bij de aanslagregeling gecorrigeerd naar nihil.”

2.4 Tot de gedingstukken behoort een geschrift met dagtekening 3 juni 2002, ondertekend door belanghebbende en A, namens de Inspecteur. De inhoud luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Vaststellingsovereenkomst

Betrokken partijen:

1. X voor zichzelf

2. A namens de belastingdienst

(…) Het onderwerp van bezwaar is het niet accepteren van de kosten door de aanslagregelaar welke X heeft gemaakt i.v.m. de V.o.f. C.

(…) Door X en ondergetekende is in onderling overleg vastgesteld dat een mogelijke procedure voor het Hof een langdurige kwestie zal worden waar geen van beide partijen belang bij heeft en waar de uitkomst voor geen van beide partijen van te voren duidelijk is.

Om deze langdurige procedure te voorkomen hebben X en ondergetekende besloten om dit op de volgende wijze op te lossen:

1. Van de totale kosten welke X heeft gemaakt i.v.m. V.o.f. C wordt F 30.000,- als kosten geaccepteerd in 1999.

2 Verdere kosten i.v.m. deze onderneming in wat voor vorm dan ook als zijnde eventuele advocaatkosten of andere nagekomen kosten worden niet opgevoerd. Hiermee wordt ook bedoeld kosten welke niet alleen in 1999 zijn ontstaan maar ook in enig ander jaar.

3. Mochten deze kosten in wat voor vorm dan ook toch door X worden opgevoerd in een aangifte dan zullen deze onverwijld door de aanslagregelaar worden gecorrigeerd.

(…) Beide partijen gaan akkoord met het bovenstaande en bevestigen dit door deze overeenkomst te ondertekenen.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Na cassatie is nog in geschil of belanghebbende een hem bindende vaststellingsovereenkomst heeft gesloten.

3.2 Belanghebbende stelt dat wegens een wilsgebrek (dwang) de in 2.4 vermelde vaststellingsovereenkomst nietig is. Belanghebbende stelt dat het gevolg hiervan is dat hij met betrekking tot het jaar 1999 alsnog recht heeft op een ten laste van de winst uit onderneming te brengen kostenpost van ƒ 50.000 die is gemaakt in verband met de vennootschap onder firma C (hierna: C). Hij bepleit daarom dat de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV voor 1999 dient te worden verminderd.

3.3 De Inspecteur stelt dat belanghebbende aan de in 2.4 vermelde vaststellingsovereenkomst dient te worden gehouden. Hij bestrijdt dat aan deze vaststellingsovereenkomst wilsgebreken kleven en ziet geen aanleiding de aanslag IB/PVV voor 1999 verder te verminderen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 1999 en tot vermindering van deze aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.941.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Vooropgesteld dient te worden dat het oordeel van het Hof slechts betrekking kan hebben op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3.7 van zijn arrest heeft overwogen. Het Hof zal derhalve voorbij gaan aan belanghebbendes grieven voor zover die niet zien op de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.

4.2 Belanghebbende stelt dat aan de in 2.4 bedoelde vaststellingsovereenkomst een wilsgebrek kleeft op grond waarvan de overeenkomst nietig zou zijn. Hij stelt met name dat de overeenkomst onder dwang tot stand is gekomen.

4.3 Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de in 2.4 vermelde overeenkomst is te duiden als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.

4.4 In casu hebben belanghebbende en de Inspecteur een dergelijke overeenkomst gesloten omdat de door beide partijen ingeschatte (langdurige) onzekerheid met betrekking tot de aftrekbaarheid van ƒ 50.000 kosten in verband met C werd beëindigd door enerzijds het accepteren van de aftrekbaarheid van een deel van die kosten door de Inspecteur en anderzijds door het accepteren van belanghebbende dat overige kosten in verband met C niet meer tot aftrek konden komen.

4.5 Belanghebbende stelt nu dat de vaststellingsovereenkomst hem niet kan binden omdat als gevolg van een dwangsituatie er een discrepantie tussen de innerlijke wil en de wilsverklaring (het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst) bestond.

4.6 Voorzover belangebbende met zijn stelling heeft bedoeld dat zijn wilsverklaring niet overeenstemde met zijn innerlijke wil kan hem dit niet baten omdat dit voor zijn eigen rekening dient te blijven.

4.7 Voorzover belanghebbende met zijn stelling heeft bedoeld te verwijzen naar een wilsgebrek heeft het volgende te gelden. Er is sprake van een wilsgebrek indien een onwenselijke beïnvloeding de wil van degene die een rechtshandeling verricht, heeft gedreven in een richting waarin deze anders niet gegaan zou zijn. Naar het oordeel van het Hof is een dergelijke onwenselijke beïnvloeding van belanghebbendes wil door hem niet aannemelijk gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift in een tijdsbestek van enkele maanden het in 2.3 vermelde gesprek heeft plaatsgevonden en door belanghebbende aanvullende informatie is verstrekt hetgeen heeft geresulteerd in de onderwerpelijke vaststellingsovereenkomst. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof bezwaarlijk worden gesteld dat de overeenkomst onder dwang is getekend. Belanghebbendes verklaring ter zitting dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft getekend ter voorkoming van het voeren van procedures en het moeten betalen van dure adviseurs, wijst er op dat zijn wil en zijn verklaring juist wel met elkaar overeenstemden. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel, dat de vaststellingsovereenkomst niet onder dwang is gesloten.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is op 26 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

De griffier, Namens de voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.