Gerechtshof Arnhem, 09-11-2010, BO5116, 08-00498
Gerechtshof Arnhem, 09-11-2010, BO5116, 08-00498
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 november 2010
- Datum publicatie
- 26 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO5116
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2008:BG5994, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08-00498
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Bewijsvermoeden inzake grote financiële uitgaven ontzenuwd. Inspecteur maakt inkomsten niet aannemelijk. De enkele verwijzing naar mogelijke drugshandel is niet voldoende.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00498
uitspraakdatum: 9 november 2010
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 augustus 2008, nummer AWB 07/3198, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag IB/PVV opgelegd.
1.2 De navorderingsaanslag IB/PVV 1998 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van
€ 408.402 (f 900.000). De Inspecteur heeft bij beschikking een boete van € 235.063
(f 518.011) vastgesteld en een bedrag van € 39.530 (f 87.113) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3 De navorderingsaanslag IB/PVV 1999 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van
€ 408.402 (f 900.000). De Inspecteur heeft bij beschikking een boete van € 234.917
(f 517.690) vastgesteld en een bedrag van € 33.045 (f 72.822) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4 De aanslag IB/PVV 2001 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.827. De Inspecteur heeft bij beschikking een boete van € 203.270 vastgesteld en een bedrag van € 12.358 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5 De voormalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1998. De huidige gemachtigde (hierna: de gemachtigde) heeft tegen deze navorderingsaanslag op 9 januari 2004 nogmaals bezwaar gemaakt. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brieven van 13 januari 2004 en 19 februari 2004 bezwaar gemaakt tegen de overige in geschil zijnde (navorderings-)aanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
1.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 25 april 2006, ontvangen door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) op 26 april 2006, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op de ingediende bezwaarschriften.
1.7 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 januari 2007 (procedurenummer AWB 06/2540) het beroep gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar Inspecteur. Daarbij heeft de Rechtbank de Inspecteur opgedragen om binnen vier maanden na de verzenddatum van de uitspraak, alsnog een beslissing te nemen.
1.8 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 31 juli 2007, ontvangen door de Rechtbank op 1 augustus 2007, wederom beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door Inspecteur op de ingediende bezwaarschriften. Daarbij heeft de gemachtigde de Rechtbank verzocht om over te gaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak en heeft het beroep inhoudelijk gemotiveerd.
1.9 De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 november 2007 de bezwaren tegen de belastingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft tevens geconcludeerd tot vernietiging van de vergrijpboeten over de jaren 1998 en 2001. De vergrijpboete over 1999 heeft de Inspecteur verminderd tot 90% van de gehanteerde boetegrondslag wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vergoeding voor de door belanghebbende gemaakte kosten in de bezwaarfase is door de Inspecteur vastgesteld op € 724,50.
1.10 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 augustus 2008 de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1998 en 1999 en de aanslag voor het jaar 2001 gegrond verklaard en:
- de navorderingsaanslag 1998 IB/PVV verminderd, tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 340.335 (ƒ 750.000), de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd;
- de navorderingsaanslag 1999 IB/PVV verminderd, tot een tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 340.335 (ƒ 750.000), de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd;
- de aanslag 2001 IB/PVV verminderd, tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 340.335 (ƒ 750.000), de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
1.11 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.12 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.13 Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting is mevrouw A, ex-echtgenote van belanghebbende, gehoord als getuige. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 28 januari 2010 door de griffier van het Hof aan partijen is verzonden.
1.14 Na het sluiten van het eerste onderzoek ter zitting heeft het Hof meegedeeld, dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. Het Hof heeft echter aanleiding gezien het onderzoek te heropenen op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.15 Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (daarbij dient voor eiser te worden gelezen “belanghebbende” en voor verweerder “Inspecteur”):
“2.1 Algemeen
Eiser is geboren op ... op Curacao, Nederlandse Antillen.
Eiser is op 12 december 1995 op Curacao gehuwd met A. Uit dit huwelijk is één kind geboren, B (geboren op 4 november 1996). Het huwelijk is op 11 januari 2005 bij beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen ontbonden.
Voorts heeft eiser één kind – C – uit een eerdere relatie met D.
Op 25 juli 1997 heeft eiser een perceel grond gelegen in het Tweede District van Curaçao, te Q, bekend als kavel 1 van het verkavelingsplan E ter grootte van 1.100 m2 gekocht voor 93.500 Antilliaanse guldens. Op 17 december 1998 heeft eiser kavel 2 van hetzelfde verkavelingsplan ter grootte van 1.090 m2 gekocht voor 92.650 Antiliaanse guldens.
Op 1 oktober 1997 is aan eiser en A – ieder voor de onverdeelde helft – geleverd het woonhuis aan de a-straat 1 te R. De koopsom bedroeg ƒ 650.000.
Op 24 april 2001 hebben eiser en A voor een bedrag van ƒ 1.750.000 het woonhuis aan b-straat 1 te S gekocht.
In de overeenkomsten en akten met betrekking tot de aankoop en financiering van de woningen in Nederland is vermeld dat eiser in Nederland woonachtig is. Eiser heeft een aantal bankrekeningen en een kluis in Nederland. Daarnaast is op de volgende facturen ten name van eiser een adres in Nederland vermeld:
o factuur d.d. 3 juli 1998 van ƒ 166.105,30 ter zake van de aankoop van Mercedes-Benz CLK 320;
o factuur d.d. 12 november 1998 van ƒ 70.000 ter zake van de aankoop van een Jeep Cherokee;
o factuur d.d. 8 april 1999 van ƒ 13.500 ter zake van de aankoop van een Yamaha motor;
o factuur d.d. 17 september 1999 van ƒ 39.942 ter zake van de aankoop van een Suzuki Vitara;
2.2 Aangifte en aanslagen
Eiser heeft over de jaren 1998 en 1999 door middel van een zogenoemd C-biljet aangifte IB/PVV gedaan. In deze aangiften heeft eiser de waarde aangegeven van de woning aan de a-straat te R en daarop de schulden die verband houden met deze woning in mindering gebracht. Het belastbaar inkomen over de jaren 1998 en 1999 bedraagt volgens de ingediende aangiften € 8.831 negatief (ƒ 19.461 negatief).
Eiser heeft bij vraag 26 in het aangiftebiljet aangekruist dat hij in België, Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba woonde. De aanslagen over deze jaren zijn opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
Verweerder heeft op respectievelijk 10 oktober 2000 en 10 januari 2001 brieven verzonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser, F, met een verzoek om informatie over onder meer de fiscale woonplaats van eiser in de jaren 1998 en 1999.
In een brief van 20 februari 2001 heeft F onder meer als volgt geantwoord:
“(…) belastingplichtige (lees: eiser, aanvulling rechtbank) met mevrouw A maar één kind heeft, maar ook met hen niet in gezinsverband in Nederland verblijft. Belastingplichtige woont op Curaçao Nederlandse Antillen aan de c-straat 1. Met mevrouw A is belastingplichtige nog wel gehuwd volgens Nederlands Antilliaans recht. (…). Feitelijk is evenwel geen sprake meer van een huwelijkse status. Belastingplichtige leeft als het ware gescheiden van tafel en bed. In Nederland verblijft hij op doorreis naar andere Europese landen of logeert daar in een hotel als hij zijn familie bezoekt. De heer X is tot januari 1998 binnenlands belastingplichtig geweest en op 28 januari vertrokken naar de Nederlandse Antillen.
[Toevoeging Hof:] (…) Behalve zijn aandeel in de medeëigendom in bovengenoemde woning heeft belastingplichtige geen andere bronnen van winst en/of inkomen welke hem aan Nederland binden. Samengevat luidt het antwoord op uw vraag naar binnenlandse belastingplicht derhalve ontkennend en gelieve u de heer X te blijven kwalificeren als buitenlands belastingplichtige, tenminste zolang zijn medeëigendom in de bovengenoemde woning onveranderd is gebleven. [Einde toevoeging Hof]
(…).”
Mede naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder de aanslag IB/PVV 1998 conform de ingediende aangifte opgelegd.
De navorderingsaanslag IB/PVV 1998, gedagtekend 27 november 2003, is gericht aan eiser en vermeldt als adres b-straat 1 te S.
F heeft met dagtekening van 3 december 2003 een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 ingediend,
Over de jaren 2000 en 2001 heeft eiser geen aangifte IB/PVV gedaan. Over het jaar 2000 is geen (primitieve) aanslag IB/PVV opgelegd.
2.3 Strafrechtelijk onderzoek
Door de Politie Gelderland-Zuid, divisie Centrale Operationale Zaken, sectie Financiële Onderzoeken, is op 7 juni 2001 een onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van eiser bij heling (witwassen). De bevindingen van dit onderzoek – genaamd G– zijn vastgelegd in een proces-verbaal met nummer 01-234567 d.d. 4 oktober 2002 opgesteld door H (hierna: het proces-verbaal). Een afschrift van het proces-verbaal behoort tot de gedingstukken. Verweerder heeft medio 2003 de beschikking gekregen over het proces-verbaal.
Op pagina 25 e.v. van het proces-verbaal is het volgende opgenomen:
“(…) SAMENVATTING:
Uit vorenstaande onderzoek kan onder meer blijken dat:
- D en C hebben samen met, dan wel op verzoek van X diverse malen geldbedragen gewisseld van Nederlandse guldens, Duitse Marken en Britse Ponden naar Amerikaanse dollars.
- In totaal is er tenminste een bedrag van $ 659.830,- in ontvangst genomen.
- Alle wisselingen welke hebben plaatsgevonden zouden gedaan zijn in opdracht van X.
- De herkomst van het gewisselde geld is niet geheel duidelijk geworden (inkomsten uit muziek, vissersbedrijf, geldleningen zonder duidelijk de naam van de geldverstrekker te kunnen aangeven)
- De frequentie van de wisselingen is opvallend (vaak meerdere wisselingen van relatief kleine bedragen bij verschillende wisselkantoren)
- De wijze van wisselen en de genomen risico’s is ook opvallend (met grote contante geldbedragen vervoerd in een tas over straat)
- (…)
- De meldgrens werd kennelijk bewust ontdoken door vaak kleinere bedragen te wisselen bij verschillende wisselkantoren.
- De wisselingen zoals uitgevoerd volgens de verklaring van verdachte X lijken zinloos (geld verdiend op Curaçao met muziek en vissersbedrijf meenemen naar Nederland en daar wisselen voor US Dollars)
- Vaak werden kleinere coupures ter wisseling aangeboden (ƒ 100; DM 100,- en ƒ 50,-)
- (…)
- Door X werden versluieringstechnieken toegepast om te trachten geldstromen onzichtbaar te maken (…)
- X geeft aan inkomsten te hebben uit het tegen lage rente lenen van dit geld en dit tegen hogere rente weer uit te lenen aan derden. (Het lijkt onwaarschijnlijk dat een kennis, die hij slechts bij voornaam kent, aan hem een bedrag van $ 1.000.000,- leent middels een onderhands opgemaakte akte zonder garantstelling. X kan deze akte ook niet tonen, daar hij deze zou hebben verscheurd omdat de geldverstrekker zou zijn overleden)
Gezien het vorenstaande lijkt het aannemelijk dat D, C en X zich hebben schuldig gemaakt aan heling en overtreding van de Wet inzake de Wisselkantoren. (…).” “
Naast de hierboven vermelde feiten heeft het Hof nog de navolgende feiten vastgesteld:
2.2 Belanghebbende is in 2002 vrijgesproken van heling (witwassen) en handel in verdovende middelen.
2.3 De Inspecteur heeft zich ter zitting van 15 december 2009 alsnog op het standpunt gesteld dat de nageheven inkomsten over 1998 en 1999 moeten worden aangemerkt als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). De door de Inspecteur in de heffing betrokken inkomsten over het jaar 2001 moeten volgens de Inspecteur worden gekwalificeerd als een resultaat uit overige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 3.90 Wet Inkomstenbelasting 2001.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de navorderingsaanslag over 1998 tijdig is opgelegd. Voorts is in geschil of de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen over 1998 en 1999 over een zogenoemd nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. Tevens is in geschil of de navorderingsaanslagen over 1998 en 1999 en de aanslag voor 2001 tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor de onderhavige jaren opgelegde verzuimboeten terecht door de Rechtbank zijn vernietigd.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het op 28 januari 2010 aan partijen toegezonden proces-verbaal en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2010.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de navorderingsaanslagen 1998 en 1999 en, naar het Hof begrijpt, vermindering van de aanslag 2001 tot nihil en tot vergoeding van de werkelijke in de bezwaar- en (hoger) beroepsfase gemaakte proceskosten.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Fiscale woonplaats belanghebbende
4.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland of op Curaçao zijn fiscale woonplaats had.
4.2 Naar Nederlands nationaal recht geldt dat ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijk persoon heeft naar de omstandigheden beoordeeld zijn woonplaats hier te lande indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend is of uit uiterlijk waarneembare omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
4.3 Gelet op het onder 2.3 vermelde nader door de Inspecteur ingenomen standpunt, gaat het Hof voor de beoordeling van het onderhavige geschil, hierna veronderstellenderwijs ervan uit dat belanghebbende in de betreffende jaren een zodanige duurzame betrekking met Nederland had dat hij voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet moet worden geacht in Nederland te wonen. De veronderstelling dat belanghebbende in de onderhavige jaren inwoner was van Nederland, neemt niet weg dat hij ook, naar Antilliaans recht, inwoner kan zijn geweest van Curaçao. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dat het geval was, dient aan de hand van de Rijkswet houdende Belastingregeling voor het Koninkrijk van 28 oktober 1964 (hierna: BRK) te worden beoordeeld waar belanghebbende voor de toepassing van de BRK geacht wordt zijn woonplaats te hebben gehad. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BRK wordt een natuurlijk persoon, die ingevolge de desbetreffende belastingregelingen inwoner is van beide landen, geacht inwoner te zijn van het land waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van het land waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen).
4.4 Het Hof gaat wederom veronderstellenderwijs ervan uit dat belanghebbende in de onderhavige jaren ook voor de toepassing van de BRK inwoner was van Nederland en daarmee binnenlands belastingplichtig was. Dit brengt mee dat de Inspecteur in beginsel bevoegd is belanghebbende in de belastingheffing te betrekken als binnenlands belastingplichtige. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij woonachtig is (geweest) elders dan (in Nederland of) op Curaçao, gaat het Hof er veronderstellenderwijs van uit dat toepassing van (bilaterale) verdragen hieraan niet in de weg staat.
Omkering van de bewijslast
4.5 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan door genoten inkomsten niet in de aangiften te vermelden (1998 en 1999), danwel in het geheel geen aangifte te doen (2001). Tevens heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de jaren jaren 1998 en 1999 niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. De Inspecteur verbindt aan deze gedragingen de conclusie dat de bewijslast in de onderhavige jaren op grond van artikel 27e, onderdelen a en b, van de AWR moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.6 De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat het door belanghebbende ingenomen standpunt over zijn fiscale woonplaats buiten Nederland, pleitbaar is. Dit standpunt heeft de Inspecteur in hoger beroep niet uitdrukkelijk verlaten en het Hof is van de onjuistheid van dit standpunt ook niet gebleken. De Inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld, dat belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden heeft genoten. Dan kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft immers een pleitbaar standpunt dat hij als buitenlands belastingplichtige aangifte heeft gedaan en hij heeft dan terecht eventuele inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden daarin niet vermeld, omdat artikel 49 van de Wet IB 1964 deze inkomsten niet tot het binnenlands onzuiver inkomen rekent. Er is dan geen plaats voor het omkeren en verzwaren van de bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 43937, LJN BK1488, BNB 2010/49).
4.7 De Inspecteur heeft voorts gesteld dat belanghebbende ten aanzien van de aangiften voor de jaren 1998 en 1999 onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Hieraan verbindt hij de conclusie dat te dezen de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard (schending inlichtingenplicht ex artikel 47 van de AWR). De Inspecteur verwijst daartoe naar een brief van de voormalige gemachtigde van belanghebbende van 20 februari 2001, zoals die onder 2.1 is opgenomen in de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In antwoord op vragen van de Inspecteur over de woonplaats van belanghebbende in de jaren 1998 en 1999 heeft zijn gemachtigde te kennen gegeven dat belanghebbende behalve zijn aandeel in de eigendom van een in Nederland gelegen woning geen andere bronnen van winst en/of inkomsten heeft welke hem aan Nederland binden, zodat belanghebbende volgens de gemachtigde niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Inspecteur heeft aangevoerd dat op een later moment - nadat de primitieve aanslagen waren vastgesteld - is gebleken dat deze informatie onjuist was en dat belanghebbende wel degelijk over dergelijke andere Nederlandse bronnen van inkomen beschikte in 1998 en 1999. Het Hof acht, gelet op het hiervoor onder 4.6 gegeven oordeel dat belanghebbende zich pleitbaar op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet binnenlands belastingplichtig was en gelet op het nader door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de door hem gestelde andere Nederlandse bron van inkomen gekwalificeerd dient te worden als zogenoemde andere opbrengsten van arbeid en belanghebbende alsdan zijn inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden niet behoefde aan te geven, niet aannemelijk dat belanghebbende onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Inspecteur, nog daargelaten of het verstrekken van onjuiste informatie in dat geval tot de conclusie zou moeten leiden dat de in artikel 47 AWR vervatte inlichtingenplicht is geschonden. De bewijslast kan derhalve evenmin op deze grond worden omgekeerd en verzwaard.
4.8 Ten aanzien van de aangifte voor het jaar 2001 heeft belanghebbende gesteld dat hij niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij in dat kader evenmin aanmaningen of herinneringen heeft ontvangen. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat belanghebbende wel een aangiftebiljet uitgereikt heeft gekregen. Ter staving heeft de Inspecteur een zogenoemde ‘schermprint’ overgelegd, waarop is vermeld dat op 14 november 2002 een aanmaning tot het doen van aangifte is verzonden en dat op 23 juni 2003 een herinnering tot het doen van aangifte is verzonden. Op de schermprint is geen ‘toezendadres’ opgenomen. Nu belanghebbende heeft betwist het aangiftebiljet te hebben ontvangen, vormt de schermprint te dezen onvoldoende bewijs dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Aan de hand van de schermprint kan immers niet worden vastgesteld of het aangiftebiljet is toegezonden en, zo deze al is toegezonden, naar welk adres. Naar het oordeel van het Hof kan daarom niet worden gesteld dat voor 2001 niet de vereiste aangifte is gedaan. Omkering en verzwaring van de bewijslast voor dat jaar is derhalve evenmin aan de orde.
4.9 Nu de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat belanghebbende belastbare inkomsten heeft genoten in de onderhavige jaren maar belanghebbende zulks voldoende gemotiveerd heeft betwist, dient de Inspecteur daarvan het bewijs te leveren. De Inspecteur heeft aangevoerd dat - kort gezegd - belanghebbende in de betreffende jaren een bovengemiddeld bestedingspatroon heeft gehad en dat de uitgaven niet uit onbelaste vermogensmutaties in de onderhavige jaren kunnen worden verklaard. De Inspecteur trekt daaruit de conclusie dat de uitgaven moeten zijn gedaan uit geldstromen die voortkomen uit belastbare inkomsten.
Bewijsvermoeden
4.10 Het Hof heeft partijen bij brief van 28 januari 2010 een zogenoemd bewijsvermoeden voorgehouden, inhoudend dat het Hof tot de voorlopige conclusie is gekomen dat het dossier diverse aanwijzingen bevat dat belanghebbende in de onderhavige jaren grote financiële uitgaven heeft gedaan en dat hij in Nederland activiteiten heeft ontplooid. Het Hof heeft daaraan het vermoeden ontleend dat belanghebbende in die jaren inkomsten heeft genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden (1998, 1999), danwel een resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten (2001). Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, nr. 36898, LJN AE9354, BNB 2003/14).
4.11 Belanghebbende heeft dienaangaande verklaard dat hij in de jaren 1996, 1997 en/of 1998 de beschikking heeft gekregen over een aanzienlijke som geld, namelijk één miljoen Amerikaanse dollars, welke zou zijn verstrekt door een kennis van belanghebbende, de heer I. De heer I zou in 2001 zijn overleden en belanghebbende heeft de som geld nimmer hoeven terug te betalen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij met een deel van het geld diverse offshore vennootschappen heeft opgezet, die uiteindelijk zijn overgezet naar J S.A. (hierna: J), opgericht naar het recht van de Britse Maagdeneilanden. Op naam van J is op 31 januari 1998 een bankrekening geopend bij de ABN AMRO te T, België. Met de daarop gestorte gelden is - aldus nog steeds belanghebbende - vervolgens belegd. Volgens belanghebbende was het de wens van I hem buiten de criminele (drugs)wereld te houden en was belanghebbende daartoe ook in staat door het hem ter beschikking gestelde vermogen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij gemachtigd was tot deze rekening en dat hij gebruik maakte van deze rekening. De Inspecteur heeft ter zitting op 24 juni 2010 verklaard dat hij niet betwist dat belanghebbende in de onderhavige jaren de beschikking had over de gelden op de rekening van J.
4.12 Voor ontzenuwing van het betreffende bewijsvermoeden is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat geen sprake was van belastbare inkomsten; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs moet worden betwijfeld of hij belastbare inkomsten heeft genoten. Nu de bewijslast niet is omgekeerd, is immers het bewijsrisico blijven berusten bij de Inspecteur.
4.13 Gelet op het feit dat belanghebbende heeft gesteld zijn uitgaven in de onderhavige jaren te hebben gedaan uit de eerder verkregen som geld en de Inspecteur niet heeft betwist dat belanghebbende de beschikking had over de gelden op de rekening van J, komt het Hof tot het oordeel dat er een redelijke twijfel bestaat over de herkomst van de middelen waarmee belanghebbende zijn uitgaven heeft gedaan. Het bewijsvermoeden is daarmee ontzenuwd.
4.14 Het ligt alsdan op de weg van de Inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende zijn uitgaven in de onderhavige jaren heeft voldaan uit belastbare inkomsten. De Inspecteur heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt een opstelling gemaakt van de uitgaven van belanghebbende in de onderhavige jaren en gesteld dat de uitgaven - behoudens een correctie van een gedeelte dat als onbelaste vermogensmutatie is aangemerkt - gelijk zijn te stellen aan door belanghebbende genoten belastbare inkomsten en heeft deze in de onderhavige jaren als zodanig pro rata in de heffing betrokken. Ten aanzien van de herkomst van de inkomsten heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende deze onder meer uit drugshandel zou hebben verkregen en heeft daarbij verwezen naar de stukken in het dossier en dan met name naar de gegevens uit het strafdossier. Belanghebbende heeft weersproken dat hij in de jaren 1998, 1999 en 2001 heeft gehandeld in drugs. Het Hof overweegt hiertoe het volgende. Uit het strafdossier volgt weliswaar dat belanghebbende over aanzienlijke (contante) geldsommen heeft beschikt en dat hij aanzienlijke uitgaven heeft gedaan, maar belanghebbende is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde heling (witwassen) en handel in verdovende middelen. De Inspecteur heeft niet toegelicht hoe uit het strafdossier zou volgen, dat belanghebbende tot de door de Inspecteur gestelde bedragen inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid heeft genoten. De Inspecteur heeft nagelaten aan te duiden welke betrokkenheid belanghebbende met de door hem gestelde drugshandel heeft gehad en wat de omvang daarvan is geweest. Daardoor is bijvoorbeeld de omvang van de arbeid van belanghebbende onduidelijk alsook of de bedragen aan Nederlandse guldens, Duitse marken en Britse ponden die belanghebbende heeft omgewisseld naar Amerikaanse dollars volledig aan belanghebbende ten goede zijn gekomen of dat hij enkel diensten ten behoeve van derden heeft verricht. Met de mogelijkheid dat de uitgaven geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn uit het aan belanghebbende ter beschikking staande bedrag, waarvan belanghebbende stelt dat dit door I is geleend, heeft de Inspecteur geen rekening gehouden, ofschoon hij niet betwist dat belanghebbende wel de beschikking over dit bedrag heeft gehad. Alsdan heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren belastbare inkomsten heeft genoten. De opgelegde aanslagen kunnen daarom geen stand houden.
4.15 Nu het gelijk ook reeds in de door het Hof veronderstelde situatie aan belanghebbende is, behoeven diens overige stellingen geen behandeling meer.
4.16 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Nu het Hof de (navorderings)aanslagen vernietigt, dienen de met die aanslagen samenhangende beschikkingen heffingsrente eveneens te worden vernietigd.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Kosten
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan van de forfaitaire vergoedingen die in het Besluit zijn opgenomen worden afgeweken. De gemachtigde heeft, zoals in 1.6 en 1.8 is vermeld, tot tweemaal toe beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door Inspecteur op de ingediende bezwaarschriften. De Inspecteur heeft daarover in zijn verweerschrift in eerste aanleg opgemerkt, dat van zijn kant sprake is van onzorgvuldigheden met betrekking tot het in de voorliggende fasen niet verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, wat mede in de hand gewerkt heeft dat belanghebbende tot de aanwending van rechtsmiddelen is gekomen.
Het Hof acht hiermee aannemelijk geworden dat belanghebbende in eerste aanleg door toedoen van de Inspecteur extra kosten heeft moeten maken. Daarentegen erkent belanghebbende - getuige het beroepschrift in eerste aanleg - dat hij mede debet is geweest aan de lange duur van de bezwaarfase, omdat belanghebbende extra tijd heeft gebruikt om gegevens te verzamelen.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat te dezen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit, die grond vormen voor het vaststellen van een hogere vergoeding dan de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit bedoelde vergoeding. Op grond van deze bijzondere omstandigheid zal het Hof de proceskostenvergoeding waarop belanghebbende op grond van het Besluit recht heeft verdrievoudigen. Hierbij heeft het Hof ook voormelde gedraging van belanghebbende meegewogen. Het Hof zal het beroepschrift van 31 juli 2007, waarin nogmaals wordt opgekomen tegen de fictieve weigering en tevens gemotiveerd beroep wordt ingesteld, als één proceshandeling (1 punt) aanmerken.
De proceskosten van belanghebbende zijn aldus te berekenen op € 966 voor de bezwaarprocedure (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor in verband met het gewicht van de zaak van 2 en een factor 1,5 in verband met het aantal samenhangende zaken) en op € 17.388 voor de (hoger)beroepsprocedure (1 punt voor het indienen van een beroepschrift in verband met de fictieve weigering, 2 punten voor het indienen van een (hoger) beroepschrift en 3 punten voor het bijwonen van de onderzoeken ter zitting in (hoger) beroep) * € 322 * 2 in verband met het gewicht van de zaak * 1,5 in verband met het aantal samenhangende zaken * 3 ter zake van de bijzondere omstandigheid). In totaal derhalve € 18.354.
6. Beslissing
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en 1999;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot nihil;
- vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 18.354 en;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.
De beslissing is op 9 november 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Luggenhorst) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.