Home

Gerechtshof Arnhem, 23-11-2010, BO6930, 1000124

Gerechtshof Arnhem, 23-11-2010, BO6930, 1000124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 november 2010
Datum publicatie
10 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BO6930
Zaaknummer
1000124

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Niet van handelaarskenteken voorziene auto stond niet geparkeerd op de openbare weg. Naheffingsaanslag en boetbeschikking vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00124

uitspraakdatum: 23 november 2010

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2010, nummer AWB 09/219, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 27 maart 2007 tot en met 26 maart 2008 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 322 alsmede, bij beschikking, een verzuimboete van € 322.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 februari 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A namens belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende exploiteert een autobedrijf, welk bedrijf is gevestigd aan de a-straat 1 te Q. In de periode 13 juli 2007 tot en met 20 oktober 2008 was zij houder van een personenauto van het merk Peugeot met het kenteken AA-BB-00 (hierna: de auto). De auto maakte in genoemde periode deel uit van de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.

2.2 Ambtenaren van de Belastingdienst hebben geconstateerd dat de auto op 26 maart 2008 stond geparkeerd op de b-straat 1 te Q, zonder dat de auto was voorzien van een handelaarskenteken.

2.3 In een ‘Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek eigen terrein’ van 20 maart 2009 wordt opgemerkt:

‘De twee door B en mij, C, gecontroleerde motorrijtuigen met de kentekens AA-BB-00 en CC-DD-00 stonden op 26 maart 2008 gestald op een stuk braakliggend terrein gelegen aan de b-straat 1 te Q.

Ze stonden gestald met de voorkant van het motorrijtuig grenzend aan het trottoir wat langs het terrein ligt. Het terrein betreft een grasveld wat openbaar toegankelijk is zonder omheining of signaleringen van “eigen terrein” ed.

Bij navraag bij D van de gemeente Q blijkt dat het terrein toebehoord aan de gemeente Q.’

2.4 De auto stond op genoemd braakliggend terrein (hierna: het terrein) met de achterkant gericht naar het trottoir geparkeerd op ongeveer twee meter van het trottoir.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of te dezen terecht motorrijtuigenbelasting is nageheven en een verzuimboete is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of met de auto op 26 maart 2008 gebruik werd gemaakt van de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.

3.3 De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Wet kan - voor zover hier van belang - voor motorrijtuigen die tot een bedrijfsvoorraad behoren de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met betrekking tot het gebruik worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zijnde de zogenoemde handelaarskentekens.

4.2 Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 verwijst naar de in artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van de in 4.1 bedoelde motorrijtuigen. De voorwaarden zijn opgenomen in het Kentekenreglement.

4.3 Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt – voor zover van belang – als volgt:

‘3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.

4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.’

4.4 Ingevolge artikel 69, lid 1, van de Wet kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad zonder dat is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarden de motorrijtuigenbelasting worden nageheven.

4.5 Ingevolge artikel 5 van de Wet wordt onder weg verstaan elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.

4.6 De Hoge Raad heeft met betrekking tot het begrip ‘weg’ in zijn arrest van 11 mei 2007, nr. 41 912, LJN BA4801, BNB 2007/205 geoordeeld:

‘3.2. Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein als een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet moet worden aangemerkt, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene rijverkeer gebruik maakt van het terrein (vgl. HR 8 april 1997, nr. 602-96-V, VR 1998, 2).’

Voorts heeft de Hoge Raad met betrekking tot dat begrip in zijn arrest van 24 januari 2001, nr. 36 033, LJN AA9631, BNB 2001/128 geoordeeld:

‘3.1. Voorzover de klachten zich richten tegen het oordeel van het Hof dat het gazon aan het a-plein onderdeel uitmaakt van de openbare weg, zijn zij gegrond. Vooropgesteld moet worden dat tot het begrip weg als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 mede wordt gerekend de tot de elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg behorende bermen of zijkanten. Een gazon kan echter niet in zijn geheel tot een berm of een zijkant van een weg worden gerekend. (…).’

4.7 Bij de beantwoording van de vraag of hier sprake is van ‘openbaarheid’ is - gelet op genoemde jurisprudentie - van belang of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaat. Daarbij is niet relevant wie de eigenaar van het terrein is. Gelet op het in 2.3 vermelde inzake de toegankelijkheid van het terrein, hetgeen door belanghebbende niet voldoende weersproken is, is het Hof van oordeel dat het terrein openstaat voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer als bedoeld in artikel 5 van de Wet.

4.8 Voorts dient te worden getoetst of de plaats waar de auto stond, behoort tot de in artikel 5 van de Wet genoemde, bij de weg behorende bermen of zijkanten. Gelet op het in 2.3 en 2.4 vermelde, is het Hof van oordeel dat de plaats waar de auto stond niet behoort tot bedoelde bermen of zijkanten en daarmee niet tot de weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet.

4.9 Mitsdien kan niet worden gezegd dat met de auto gebruik van de weg is ge¬maakt, zodat de Inspecteur ten onrechte heeft nageheven. Het Hof zal daarom de naheffingsaanslag vernietigen. Hiermee ontvalt ook de grond voor de boetebeschikking.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Belanghebbende heeft voor wat betreft de procedure voor het Hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) recht op een vergoeding van reis- en verblijf- en verletkosten. De reis- en verblijfkosten stelt het Hof vast op € 25. Het Hof stelt de verletkosten vast op 3 uur (reistijd en de tijd van de mondelinge behandeling) tegen het maximale uurtarief van € 53,09 is € 159,27, ofwel in totaal voor de procedure voor het Hof op € 184,27.

Belanghebbende heeft voor wat betreft de procedure voor de Rechtbank op grond van het Besluit recht op een vergoeding van reis- en verblijf- en verletkosten. De reis- en verblijfkosten stelt het Hof vast op € 25. Het Hof stelt de verletkosten vast op 3 uur (reistijd en de tijd van de mondelinge behandeling) tegen het maximale uurtarief van € 53,09 is € 159,27, ofwel in totaal voor de procedure voor de Rechtbank op € 184,27.

Voor een vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase ziet het Hof geen aanleiding.

Op grond van het voorgaande bedraagt het totaal van de te vergoeden kosten € 368,54. In aanmerking genomen dat de onderhavige zaak samenhangt met de zaak met rolnummer 10/00125, zal het Hof de helft van de vergoeding, te weten € 184,27, toekennen aan belanghebbende en de andere helft aan E B.V..

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 184,27; en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 288 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 224 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 23 november 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 november 2010.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.