Gerechtshof Arnhem, 07-12-2010, BO9543, 10-00214
Gerechtshof Arnhem, 07-12-2010, BO9543, 10-00214
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 7 december 2010
- Datum publicatie
- 3 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO9543
- Zaaknummer
- 10-00214
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Verrekening van loonheffing is anders dan waarvan partijen in de procedure uitgaan wel verleend bij oplegging derde voorlopige aanslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00214
uitspraakdatum: 7 december 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2010, nummer AWB 09/3843,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer: H.92) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.000.
1.2. Deze voorlopige aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 24 november 2010 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is van 1 september 2007 tot en met eind mei 2009 als manager in dienstbetrekking werkzaam geweest bij A B.V. (hierna: A). Deze vennootschap was werkzaam in de branche van de thuiszorg. De aandelen in A werden gehouden door Holding B B.V. (hierna: de Holding). Belanghebbende is enig bestuurder van de Holding. De aandelen in de Holding worden voor 99% gehouden door de Stichting Administratiekantoor X–C (hierna: de Stichting). De echtgenote van belanghebbende is voorzitter van de Stichting en belanghebbende secretaris. De drie kinderen van belanghebbende maken eveneens deel uit van het bestuur van de Stichting. De kinderen hielden de certificaten van de aandelen in de Holding.
2.2. Op 28 mei 2009 is A in staat van faillissement verklaard. Ultimo 2008 heeft belanghebbende bij de ontvanger gemeld dat A niet in staat was haar belastingschulden te betalen. A heeft ter zake van het aan belanghebbende in 2009 uitbetaalde loon wel loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden, maar niet afgedragen. De aan A over de eerste vijf maanden van 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen zijn onbetaald gebleven.
2.3. Na het beëindigen van het dienstverband met A heeft belanghebbende een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoten. Het UWV heeft met betrekking tot die uitkering loonheffing ingehouden en afgedragen.
2.4. In juni 2009 is belanghebbende een dienstbetrekking aangegaan met Holding D B.V. (hierna: D). De Stichting is aandeelhoudster van deze vennootschap. D heeft ter zake van het aan belanghebbende uitbetaalde loon wel loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden, maar niet afgedragen.
2.5. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 januari 2009 een eerste voorlopige aanslag (aanslagnummer: H.90) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/premie VV) voor het jaar 2009 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.475. De verschuldigde IB/premie VV is berekend op een bedrag van € 31.807. Aan voorheffingen is € 38.644 in aanmerking genomen. De voorlopige aanslag resulteerde derhalve in een teruggaaf aan belanghebbende van € 6.837.
2.6. Na een daartoe door belanghebbende ingediend verzoek, heeft de Inspecteur belanghebbende voor 2009 met dagtekening 23 maart 2009 een tweede voorlopige aanslag (aanslagnummer: H.91) IB/premie VV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.242 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.499. De verschuldigde IB/premie VV is berekend op € 18.782. Aan voorheffingen is € 42.467 in aanmerking genomen. Deze voorlopige aanslag resulteerde in een (nadere) teruggaaf aan belanghebbende van € 16.848.
2.7. Bij brief van 18 mei 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende medegedeeld:
‘Geachte heer X,
Voor het jaar 2009 heeft u een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting ontvangen in verband met aftrekposten en of heffingskortingen. Het terug te geven bedrag over het jaar 2009 wordt maandelijks aan u overgemaakt.
De voorlopige teruggaaf 2009 op uw naam heb ik met onmiddellijke ingang laten stopzetten, dan wel blokkeren. De reden hiervoor is, dat de loonheffing en premies werknemersverzekeringen, welke de basis vormen voor deze voorlopige teruggave, door uw werkgever niet zijn en worden voldaan. Deze loonheffing en premies worden wel ingehouden, maar niet afgedragen.
(…)’.
2.8. Met dagtekening 13 juni 2009 is vervolgens een derde voorlopige aanslag (aanslagnummer: H.92) IB/premie VV voor 2009 aan belanghebbende opgelegd. Hierbij is een belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen van € 110.000. De hierover verschuldigde IB/premie VV is berekend op een bedrag van € 42.467. Aan voorheffingen is een bedrag verrekend van € 42.467. Deze voorlopige aanslag, die het object van de onderhavige procedure vormt, resulteerde in een door belanghebbende terug te betalen bedrag van € 23.685.
2.9. Het door belanghebbende tegen deze voorlopige aanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geconcludeerd dat ‘er geen sprake [is] van voor verrekening in aanmerking komende loonbelasting’.
2.10. De Inspecteur heeft belanghebbende voorts nog een vierde voorlopige aanslag (aanslagnummer: H.93) IB/premie VV voor 2009 opgelegd, waarbij de door het UWV ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking is genomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de derde voorlopige aanslag van 13 juni 2009 (aanslagnummer: H.92) juist is vastgesteld door de Inspecteur. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op verrekening van loonbelasting/premie volksverzekeringen ter zake van de dienstbetrekkingen met A en D. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en kennelijk van de voorlopige aanslag.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De bestuursrechter in belastingzaken heeft - kort gezegd - tot taak binnen de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd te bepalen of een aan een belastingplichtige opgelegde belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In de onderhavige procedure debatteren partijen met betrekking tot de in geschil zijnde derde voorlopige aanslag (aanslagnummer: H.92) over de vraag of belanghebbende recht heeft op verrekening van loonbelasting/premie volksverzekeringen ter zake van de dienstbetrekking met A en D. Partijen – en in hun spoor de Rechtbank – verkeren daarbij kennelijk in de veronderstelling dat de Inspecteur bij het vaststellen van die derde voorlopige aanslag de aanvankelijk (bij de tweede voorlopige aanslag) verleende verrekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 42.467 heeft teruggedraaid. Uit de tot de gedingstukken behorende gegevens uit het systeem van de Belastingdienst met betrekking tot de derde voorlopige aanslag blijkt evenwel dat zulks niet het geval is. De Inspecteur heeft niet de verrekening van de voorheffing van € 42.467 teruggedraaid, doch het belastbare inkomen uit werk en woning op een hoger bedrag vastgesteld dan in het kader van de tweede voorlopige aanslag is geschied. Dit betekent dat belanghebbende in deze procedure geen belang heeft bij zijn grieven inzake – kort gezegd – de verrekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Die verrekening is immers aan hem verleend.
4.2. In de stellingen van belanghebbende ligt besloten dat hij van oordeel is dat een rechtsgrond voor het opleggen van de onderwerpelijke voorlopige aanslag ontbreekt.
4.3. De Inspecteur heeft geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het belastbare inkomen uit werk en woning vermoedelijk niet € 57.242 zal belopen, zoals vastgesteld bij de tweede voorlopige aanslag, maar € 110.000, zoals vastgesteld bij de onderwerpelijke voorlopige aanslag. Alsdan bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond voor het opleggen van de onderhavige – derde – voorlopige aanslag. Mitsdien zal het Hof deze voorlopige aanslag vernietigen.
4.4. Ter zitting heeft de Inspecteur zich verenigd met deze beslissing.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 30 ter zake van reis- en verblijfkosten voor de procedure bij de Rechtbank en het Hof.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de voorlopige aanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 30, en
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem betaalde griffierecht voor de procedure bij de Rechtbank van € 41 en voor de procedure in hoger beroep van € 111, derhalve in totaal € 152.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2010.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 december 2010
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.