Gerechtshof Arnhem, 07-01-2010, BO9571, 09/00145 en 09/00146
Gerechtshof Arnhem, 07-01-2010, BO9571, 09/00145 en 09/00146
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 7 januari 2010
- Datum publicatie
- 3 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2010:BO9571
- Zaaknummer
- 09/00145 en 09/00146
Inhoudsindicatie
BPM.
Naheffing voor gestripte BMW’s is niet terecht.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 09/00145 en 09/00146
uitspraakdatum: 7 december 2010
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 maart 2009, nummers AWB 08/499 en 08/500,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende zijn met dagtekening 26 januari 2005 twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Die met aanslagnummer 0001 bedraagt € 2.324, waarbij een vergrijpboete van 50% ofwel € 1.162 is opgelegd. De naheffingsaanslag met nummer 0002 bedraagt € 1.938, waarbij een vergrijpboete van eveneens 50% ofwel € 969 is opgelegd.
1.2 Na bezwaar heeft de Inspecteur naheffingsaanslag nr. 0001 verminderd tot € 1.751 en de daarbij opgelegde vergrijpboete tot € 875. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking met nr. 0002 is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.3 Op de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) – naar het Hof begrijpt – de uitspraken van de Inspecteur voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen alsmede die beschikkingen vernietigd, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Bij het onderzoek ter zitting te Arnhem op 24 maart 2010, voortgezet op 29 september 2010, zijn verschenen en gehoord belanghebbende met zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.7 Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt. Dat van de zitting op 24 maart 2010 is per faxbericht van 27 september 2010 aan beide partijen toegezonden; dat van de zitting van 29 september 2010 is aan deze uitspraak gehecht.
1.8 Bij brief van de griffier van 25 maart 2010 heeft het Hof de Inspecteur om nadere inlichtingen verzocht, die zijn verstrekt bij brief van de Inspecteur van 16 april 2010. Belanghebbende heeft naar aanleiding daarvan een nadere mondelinge behandeling gevraagd en verzocht om uiterlijk op 22 juni 2010 te mogen reageren op de door de Inspecteur overgelegde stukken. Die reactie is uitgebleven.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft persoonlijk op 1 juli 2004 bij Autohaus A (Duitsland) gekocht een BMW 520i, groen metallic, chassisnummer A1, kilometerstand 39.845, datum eerste toelating 31 mei 2001, 39 maanden oud, rijdend op benzine. Belanghebbende heeft het bestelformulier “für den Kauf eines gebrauchten Fahrzeugs” zelf ondertekend. De auto is gekocht voor € 18.000, inclusief € 2.482,76 omzetbelasting. Belanghebbende heeft het totaalbedrag contant betaald.
2.2 Belanghebbende heeft persoonlijk op 1 juli 2004 bij Autohaus B (Duitsland) gekocht een BMW 320i, grijs metallic, chassisnummer B2, kilometerstand 77.221, datum eerste toelating 15 maart 2001, 39 maanden oud, rijdend op benzine.
2.3 Beide auto’s zijn op 2 juli 2004 door een bevriende relatie, C, van A onderscheidenlijk B opgehaald en op een trailer naar Q (Duitsland, nabij de grens met Nederland) gebracht. De auto’s zijn daarna in die plaats gestald op het omheinde terrein aan de a-strasse 1, waar de woning van D is gelegen. D is de partner van C.
2.4 Belanghebbende heeft met een van een collega geleende trailer op 3 juli
2004 de auto’s opgehaald in Q. Hij heeft geconstateerd dat de auto’s waren gestript. Belanghebbende gaat er van uit dat dit is gebeurd in de nacht van 2 op 3 juli 2004 door derden die zich toegang hebben verschaft tot het omheinde terrein. Hij heeft van de vernieling en diefstal om redenen van tijdsbesparing geen aangifte bij de politie gedaan. Belanghebbende is voor een dergelijk geval niet verzekerd.
2.5 Op 9 juli 2004 heeft de taxateur E in opdracht van belanghebbende de auto’s geïnspecteerd in verband met de invoerprocedure. Hij constateert in zijn op 27 juli 2004 opgemaakte rapporten dat op dat moment aan de auto’s ontbreken: de complete voor en achterbumper, de zitmeubels, de portierbekledingen, de koplampen, de rechterspiegel, de kofferbekleding, de velgen en banden, de radio, het aircopaneel en het middenpaneel. De totale herstelkosten zijn begroot voor de BMW 520i op € 9.123 en voor de BMW 320i op € 9.658 (excl. BTW).
2.6 Belanghebbende heeft, gelet op de dagtekening van ondertekening en op het hoorverslag, op 29 juli 2004 de aangifte BPM gedaan. De auto’s zijn daarna, op of rond 18 augustus 2004, in gestripte vorm aangeboden bij de Douanepost te R. Op die datum is de aangifte geregistreerd en is – na betaling van de door het aangiftepunt BPM S berekende verschuldigde bedragen van € 2.410 voor de gestripte BMW 520i en van € 2.223 voor de gestripte BMW 320i – aan de Dienst Wegverkeer (RDW) mededeling gedaan van die betaling (fiscaal accoord).
2.7 Het bedrag van € 2.410 voor de BMW 520i is met toepassing van de tegenbewijs¬regeling berekend als volgt:
Consumentenprijs € 44.042,00
BPM 45,2% × € 27.760,05 = € 11.007,54
Catalogusprijs [art. 9 lid 4 BPM] € 33.034,46
Omzetbelasting 19,0% € 5.274,41
Netto-catalogusprijs [art. 9 lid 3 BPM] € 27.760,05
BPM 45.2% van de netto-catalogusprijs [art. 9 lid 1 BPM] € 12.547,54
Aftrek vast bedrag [art. 9 lid 1 BPM] € 1.540,00
Bruto BPM € 11.007,54
Afschrijving tegenbewijsregeling 78,1% € 8.596,89
Verschuldigde BPM € 2.410,65
Het afschrijvingspercentage van 78,1% is op grond van een goedkeuring in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, Staatscourant 2003, nr. 238, blz. 16 (hierna: het Besluit) berekend als volgt:
historische nieuwprijs € 44.042
feitelijke waarde volgens taxatie € 9.643
verschil € 34.399 = 78,1% van € 44.042.
2.8 Het bedrag van € 2.223 voor de BMW 320i is met toepassing van de tegenbewijs¬regeling als volgt berekend:
Consumentenprijs € 39.215,00
BPM 45,2% × € 24.820,34 = € 9.678,79
Catalogusprijs [art. 9 lid 4 BPM] € 29.536,21
Omzetbelasting 19,0% × € 4.715,86
Netto-catalogusprijs [art. 9 lid 3 BPM] € 24.820,35
BPM 45.2% van de netto-catalogusprijs [art. 9 lid 1 BPM] € 11.218,79
Aftrek vast bedrag [art. 9 lid 1 BPM] € 1.540,00
Bruto BPM € 9.678,79
Afschrijving tegenbewijsregeling 77,03% € 7.455,58
Verschuldigde BPM` € 2.223,21
Het afschrijvingspercentage van 77,03% is op grond van goedkeuring in het Besluit berekend als volgt:
historische nieuwprijs € 39.215
feitelijke waarde volgens taxatie € 9.006
verschil € 30.209 = 77,03% van € 39.215.
2.9 In het Besluit is in paragraaf 2 de per 1 januari 2004 ingaande tegenbewijsregeling opgenomen, luidend als volgt:
“2. Goedkeuring
Totdat deze mogelijkheid in de wet is opgenomen keur ik onder de hierna opgenomen voorwaarden en beperkingen goed, dat indien bij eerste registratie in Nederland van een in het buitenland geregistreerd gebruikt motorrijtuig blijkt, dat het werkelijke afschrijvingspercentage hoger is dan het percentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, Wet bpm, dit hogere afschrijvingspercentage wordt gebruikt om het verschuldigde bpm-bedrag te bepalen. Daartoe worden eerst op de gebruikelijke wijze de catalogusprijs en het bruto bpm-bedrag bepaald. Vervolgens wordt de feitelijke waarde van het gebruikte motorrijtuig vastgesteld, waarna het verschil tussen de historische nieuwprijs (consumenten¬prijs) in Nederland en de gebleken feitelijke waarde wordt uitgedrukt in een percentage van die historische nieuwprijs, zijnde het werkelijke afschrijvingspercentage. Dit percentage kan vervolgens worden toegepast bij het bepalen van de verschuldigde bpm in plaats van het percentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, Wet bpm (…)”.
Belanghebbende heeft gekozen voor het leveren van tegenbewijs door middel van een taxatierapport. Daarover bevat het Besluit onder meer het volgende:
“Het rapport dient de waarde aan te geven op het moment van de aangifte. Wanneer het rapport niet ouder is dan een maand en er geen aanwijzingen zijn dat er sindsdien veranderingen zijn opgetreden in de waarde van het motorrijtuig, mag worden aangenomen dat aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Wanneer de inspecteur twijfelt aan de opgegeven waarde kan hij de aangever om aanvullend bewijs verzoeken.
Indien het aanvullende bewijs naar het oordeel van de inspecteur niet of onvoldoende wordt gegeven, kan de inspecteur een hertaxatie laten instellen.
(…)
Wanneer eenmaal is gekozen voor toepassing van deze goedkeuring en de belastingdienst akkoord is gegaan met een afschrijving die afwijkt van de afschrijving zoals vermeld in de tabel, kan de aangever uitsluitend nog op deze keuze terug(..)komen via bezwaar tegen de eigen aangifte.”
2.10 De auto’s zijn in de periode van 19 augustus 2004 tot 1 september 2004 volledig hersteld. Belanghebbende verklaart daarvoor onderdelen te hebben gebruikt die hij zelf in zijn ruime voorraad voorhanden had of bij met name genoemde slopers en via internet heeft aangekocht. In die periode zijn de auto’s opnieuw ter controle aangeboden aan de Douane te R en kennelijk gekeurd. Op 1 september 2004 hebben twee ambtenaren van de Belastingdienst het bedrijf van belanghebbende bezocht. De auto’s stonden toen op het terrein van het bedrijf. Op 3 september 2004 is voor de BMW 520i en op 11 september 2004 voor de BMW 320i een kenteken toegekend door de RDW.
2.11 De Inspecteur heeft in zijn in ?1.8 hiervoor genoemde brief medegedeeld dat de nahef¬fingsaanslag voor de BMW 520i, uitgaande van de inkoopwaarde, moet worden verminderd naar een bedrag van € 3.746. De Inspecteur heeft daarbij klaarblijkelijk niet het oog op de naheffingsaanslag maar op het -naar zijn oordeel- in totaal verschuldigde bedrag. Volgens de Inspecteur moet de naheffingsaanslag nr. 0001 worden verminderd van € 2.324 (€ 4.734 minus € 2.410) naar € 1.336 (€ 3.746 minus € 2.410) en moet de naheffingsaanslag nr. 0002 worden gehandhaafd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd, waarbij met name de vraag is of belanghebbende zelf de auto’s heeft gestript of heeft laten strippen en of hij slaagt in zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de onder ?1.7 genoemde processen-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de naheffingsaanslagen.
3.4. De Inspecteur concludeert zoals hiervoor onder ?2.11 is vermeld.
4. Beoordeling van het geschil
Feitelijk kader
4.1. De aangiften zijn gedagtekend 29 juli 2004. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat op die datum een fiscaal akkoord is gegeven op de gestripte auto’s. Deze opvatting wordt ondersteund door het tot de gedingstukken behorende afschrift van een pagina uit het databestand “Aangifte BPM” waarin voor de BMW 520i op 6 augustus 2004 en voor de BMW 320i op 27 augustus 2004 de aanduiding “Douane fiscaal accoord” voorkomt. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof van 29 september 2010 verklaard dat aangemelde voertuigen niet altijd worden bekeken en dat destijds met “fiscaal accoord” werd bedoeld dat het uitgerekende bedrag aan belasting klopte en de aangifte was geaccepteerd.
4.2. De aangiften zijn voorzien van stempels van 18 augustus 2004 van de Douane, district Arnhem. De aangiften zijn door J.H. Sueters op 18 augustus 2004 kennelijk verder afgehandeld. Geconstateerd wordt dat door belanghebbende bedragen van € 2.410 en € 2.223, de voor elk van beide auto’s berekende verschuldigde belasting, is betaald.
4.3. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof op 24 maart 2010 verklaard, dat de auto na de aangifte moet worden gekeurd. De RDW, aldus de Inspecteur, geeft veertien dagen na de keuring een kenteken af. De keuring heeft kennelijk kort na 18 augustus 2004 plaatsge¬vonden. De afgifte van het kenteken is op 3 september geschied. De Inspecteur heeft voorts verklaard dat wanneer een auto binnen die veertien dagen wordt opgeknapt en meer waard wordt, daar als gevolg van goedkeurend beleid van de staatssecretaris geen rekening mee wordt gehouden.
4.4. Belanghebbende is, zo verklaart de Inspecteur ter zitting van het Hof van 24 maart 2010,
de enige van wie na een geaccepteerde aangifte belasting wordt nageheven. In alle andere gevallen was het, als het aangegeven bedrag aan belasting niet juist werd geacht, vaste praktijk dat niet werd nageheven, maar dat de aangifte werd verbeterd.
Verwijt aan belanghebbende
4.5. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de Inspecteur belanghebbende verwijt dat hij de diefstal van de onderdelen heeft voorgewend met de bedoeling opzettelijk de belasting te ontduiken, dat hij zelf de auto heeft gestript of laten strippen, dat de auto weer is opgebouwd met de in Q verwijderde onderdelen en dat hij derhalve bij de aangifte over juli 2004 ten onrechte een beroep heeft gedaan op de tegenbewijsregeling.
4.6. Het Hof kan tot op zekere hoogte begrijpen dat de Inspecteur, op wie de bewijslast rust voor het bestaansrecht en de juistheid van de naheffingsaanslag, twijfels heeft bij het verhaal van belanghebbende dat de auto door een derde of derden is gestript.
Er zijn door de Inspecteur een aantal feiten genoemd die in dit verband vragen oproepen met betrekking tot het gedrag van belanghebbende. Belanghebbende heeft echter voor enkele van die vragen plausibele, althans mogelijke, verklaringen gegeven. Daar komt bij dat over een aantal kwesties die de Inspecteur als onderbouwing voor zijn standpunt aanwendt (wielen, spuiten) onvoldoende duidelijkheid is komen te bestaan, zodat het verwijt van de Inspecteur vooral steunt op vermoedens.
Het Hof schat in, op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, gelet op het bijzondere karakter van dit deel van de automarkt en meewegend de indruk die belanghebbende ter zitting heeft achtergelaten, dat de kans dat belanghebbende de onderdelen heeft verwijderd of laten verwijderen kleiner is dan de kans dat dit zonder medeweten van belanghebbende door derden is geschied.
Het Hof acht daarom niet voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het ernstige verwijt kan worden gemaakt dat hij de auto zelf heeft gestript of heeft laten strippen. In zoverre ontvalt daarmee de grondslag aan de naheffingsaanslag. Het subsidiaire beroep van de Inspecteur op fraus legis stuit reeds op dit oordeel af.
Bij dit oordeel heeft het Hof mede in de beschouwingen betrokken dat het op de weg van de Inspecteur had gelegen dat deze, het vermoeden hebbend dat de aangifte steunde op bedrog, zou hebben getracht om zoveel mogelijk objectief bewijs te verzamelen om de stelling dat sprake is van bedrog te kunnen staven ofwel een vermoeden op dat punt nader te kunnen onderbouwen. De Inspecteur draagt het risico ingeval hij dit nalatende in bewijsnood geraakt.
4.7. Het Hof gaat er dan van uit dat in deze zaak sprake is van gebruikte auto’s die met schade zijn ingevoerd, waarbij in de aangiften terecht een beroep is gedaan op toepassing van de in het Besluit opgenomen tegenbewijsregeling, onder bijvoeging van een taxatierapport, dat de Douane in deze zaken een “fiscaal accoord” heeft afgegeven en dat registratie van de auto’s heeft plaatsgevonden tussen 18 augustus 2004 en 3 september 2004. De Inspecteur heeft voor dit geval het standpunt ingenomen, dat de naheffingsaanslagen tot bedragen van € 1.336 onderscheidenlijk € 1.751 in stand dienen te blijven. Zijn opvatting dat belanghebbende geen beroep toekomt op het Besluit omdat het nimmer de bedoeling is geweest dat voertuigen die niet in rijwaardige staat zijn daarvan gebruik maken vindt geen steun in het recht en verdraagt zich niet met het door de Inspecteur weergegeven in de praktijk gevoerde beleid.
4.8. Het Hof deelt in beginsel het oordeel van de Rechtbank dat in het onderhavige geval de naheffingsaanslagen gelet op de wettelijke bepalingen terecht zijn opgelegd, omdat op het moment dat het belastbare feit zich voordeed (aanbieden ter registratie in het kentekenregister) de auto’s geheel waren hersteld.
Vertrouwensbeginsel
4.9. Het Hof voegt daaraan toe dat het in 2004 – in de gevallen als bedoeld in 4.7 hiervoor – vast beleid van de Inspecteur was dat wanneer het bedrag van de aangegeven belasting onjuist werd geacht de aangifte door de Douane werd verbeterd. Het bedrag van de aangegeven belasting is in de aangifte van belanghebbende niet verbeterd. Bovendien heeft de Inspecteur verklaard dat wanneer een auto binnen die veertien dagen tussen de datum van keuring en de datum van verstrekking van het kentekenbewijs wordt opgeknapt en meer waard wordt, daar als gevolg van goedkeurend beleid van de staatssecretaris geen rekening mee wordt gehouden.
Tenslotte is in het Besluit aangegeven dat het taxatierapport de waarde dient aan te geven op het moment van de aangifte.
4.10. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslagen uitsluitend gekregen omdat de Inspec¬teur kwaad opzet vermoedde van de zijde van belanghebbende. Zonder dit vermoeden, zo volgt uit hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft opgemerkt, zou belanghebbende geen naheffings¬aanslag hebben gehad. Belanghebbende is ook de enige aan wie onder het regime van het Besluit een naheffingsaanslag is opgelegd.
4.11. Nu bij belanghebbende, gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij zelf de auto heeft gestript of laten strippen kan hij aan het vermelde in 4.7 en 4.8 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door hem aangegeven en betaalde bedragen van € 2.410 en € 2.223 juist waren en dat naheffing achterwege zou blijven. Belanghebbende behoefde daaraan redelijkerwijs niet te twijfelen.
Verzoek teruggaaf
4.12. Belanghebbende verzoekt nog om teruggave van de op aangifte voldane belasting omdat op het moment van aangifte geen sprake zou zijn geweest van een personenauto. Een dergelijk verzoek staat buiten de orde van dit geding, waarin enkel de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag wordt beoordeeld. Het verzoek om teruggaaf is reeds hierom niet voor inwilliging vatbaar.
Slotsom
De overige klachten behoeven geen behandeling meer. Het beroep is gegrond. De naheffings¬aanslagen kunnen niet in stand blijven.
5. Kosten
De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op ([beroepschrift en eerste zitting à 1 punt, nadere zitting à 0,5 punt] 2,5× € 322 ×1 =) € 805 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 24, in totaal derhalve € 829.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de boetebeschikkin¬gen, de proceskosten en het griffierecht;
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslagen;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 829;
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 223 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 7 december 2010.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.