Gerechtshof Arnhem, 04-01-2011, BP0826, 10-00070
Gerechtshof Arnhem, 04-01-2011, BP0826, 10-00070
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 januari 2011
- Datum publicatie
- 14 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP0826
- Zaaknummer
- 10-00070
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Geen aangifte. Omkering bewijslast. Gebruikelijk loon terecht in aanmerking genomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00070
uitspraakdatum: 4 januari 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2010, nummer AWB 09/2033, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.040 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.993. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.601. Tevens werd een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 januari 2010 het beroep tegen de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens de uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking verzuimboete vernietigd en heeft de verzuimboete vastgesteld op € 113.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7 Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende aangegeven een aantal stukken te willen overleggen. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat dit alle stukken betreft die belanghebbende ook reeds in een eerder stadium al aan de Rechtbank en het Hof heeft overgelegd en ingezonden. Nu het geen nadere stukken betreft als bedoeld in artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar naar belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard slechts reeds tot het procesdossier behorende identieke stukken, dubbele stukken derhalve, heeft het Hof van de overlegging van die stukken met oog op een efficiënte procesvoering afgezien.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur).
“Eiseres is directeur groot aandeelhouder van A B.V.
Voor het jaar 2006 heeft eiseres geen aangifte IB/PVV gedaan.
Verweerder heeft de onderhavige aanslag IB/PVV 2006 opgelegd naar een geschat inkomen.
De aanslag IB/PVV 2006 is op basis van de volgende gegevens opgelegd:
Persoonlijke situatie
Gehuwd in 2006 nee
Inkomen uit werk en woning (Box 1) €
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid
- A B.V. 39.000
Inkomsten uit vroegere arbeid
- B 10.682
- C 358
Eigen woning forfait 1.722
Aftrek wegens geringe eigen woningschuld 1.722
--------
Totaal inkomen uit werk en woning (Box 1) 50.040
Voordeel uit sparen en beleggen (Box 3)
Waarde bezittingen 1-1-2006 31-12-2006
Bank-, giro en spaartegoeden 273.459 238.197
Aandelen, obligaties e.d. 173.185 164.221
Overige vorderingen en contant geld - -
Overige roerende zaken 145.000 145.000
Overige bezittingen - -
---------- ----------
591.644 547.000
Gemiddelde waarde bezittingen 569.531
Heffingsvrij vermogen 19.698
----------
549.833
Vermenigvuldigen met 0,04%
Totaal voordeel uit sparen en beleggen (Box 3) 21.993
Te verrekenen voorheffingen
Loonheffing 327”
2.2 Naast bovenvermelde feiten heeft het Hof nog het navolgende vastgesteld. Tot de stukken van het geding behoort een intern memo van de Belastingdienst met betrekking tot de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2006 van belanghebbende. Dit memo vermeldt onder andere:
“In overleg met D aanslag opgelegd”
De uitspraak op het bezwaar van belanghebbende is blijkens de ondertekening, namens de Inspecteur, gedaan door drs. D.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de aanslag IB/PVV 2006 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende werd opgelegd.
3.2 Belanghebbende is van mening dat zij geen inkomstenbelasting verschuldigd is nu voor het jaar 2006 reeds door A B.V. over de winst vennootschapsbelasting is betaald.
3.3 De Inspecteur is van mening dat de ambtshalve opgelegde aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting en dat, nu belanghebbende ook na daartoe te zijn aangemaand geen aangifte heeft gedaan, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt nog aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Het Hof verstaat belanghebbende zo dat zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vermindering van de aanslag en de boete tot nihil.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat drs. D, die blijkens de ondertekening namens de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende, dezelfde persoon is als D in overleg met wie de aanslag werd opgelegd waartegen voornoemd bezwaar zich richtte. Eveneens ter zitting heeft de Inspecteur geloofwaardig verklaard dat de betrokkenheid van D in de aanslagregelende fase zich heeft beperkt tot collegiaal overleg, bestaande uit het verstrekken aan de aanslagregelend ambtenaar van algemene (feitelijke) achtergrondinformatie met betrekking tot de situatie van belanghebbende. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu immers D niet in feite het primaire besluit heeft genomen.
4.2 Belanghebbende is met betrekking tot het onderhavige jaar 2006 uitgenodigd tot het doen van aangifte. Ook na daartoe te zijn aangemaand heeft zij geen aangifte gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder a, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.3 Het Hof verstaat de door belanghebbende ter zitting naar voren gebrachte grief zo, dat belanghebbende stelt dat zij over haar inkomsten in het jaar 2006 van A B.V. geen inkomstenbelasting verschuldigd is nu deze vennootschap - waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in artikel 4.16 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) - over het jaar 2006 reeds vennootschapsbelasting over dat bedrag verschuldigd is geworden.
4.4 Niet in geschil is dat belanghebbende directeur groot aandeelhouder is van A B.V. Op grond van de artikelen 4, letter d van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) in samenhang met artikel 2h Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965, wordt deze arbeidsverhouding beschouwd als een dienstbetrekking. Op grond van artikel 12a Wet LB wordt voor de voor de directeur groot aandeelhouder die arbeid verricht ten behoeve van het lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang, het in het kalenderjaar genoten loon tenminste gesteld op € 39.000 (2005). Blijkens artikel 3.81 Wet IB wordt voor de toepassing van die wet onder loon verstaan, het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
4.5 Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, op wie zoals in onderdeel 4.2 is overwogen, in dezen de bewijslast rust, in het in geschil zijnde kalenderjaar geen arbeid heeft verricht voor A B.V. Ook heeft belanghebbende niet doen blijken dat een lager loon dan € 39.000 gebruikelijk zou zijn. De stelling dat over dit loon geen inkomstenbelasting is verschuldigd omdat over dat bedrag door A B.V. vennootschapsbelasting is betaald, wat daar verder ook van zij, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.
4.6 Voor het overige heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof juist en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat en in hoeverre de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag onjuist blijkt te zijn. Ook oordeelt zij juist en op goede gronden dat de berekening van die aanslag berust op een redelijke schatting door de Inspecteur. Tegen het oordeel van de Rechtbank dat de opgelegde verzuimboete dient te worden verminderd tot € 113, zijn geen grieven aangevoerd en het Hof acht deze boete terecht, passend en geboden.
4.7 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 4 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
N. ten Broek M.G.J.M. van Kempen
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.