Home

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3275, 10-00193

Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3275, 10-00193

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
7 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP3275
Zaaknummer
10-00193

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Vorming (aanvullende) reorganisatievoorziening door onderwijsinstelling niet toegestaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00193

uitspraakdatum: 25 januari 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2010, nummer AWB 09/529, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.606.194.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 maart 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende X, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“Eiseres is opgericht op 28 maart 1991 en voert als handelsnaam A. Eiseres vormt sinds 1 januari 2000 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met B B.V. Eiseres is een aangewezen instelling voor hoger onderwijs. Eiseres verzorgt economische en bedrijfskundige opleidingen op verschillende vestigingen in Nederland.

Eind 2004 is door C, D, en E een onderzoek ingesteld bij eiseres naar de accreditatiewaardigheid van een vijftal opleidingen (financieel management, marketing management, office management, toerisme management en makelaardij). Tijdens het onderzoek is een aantal tekortkomingen geconstateerd. De tekortkomingen waren zo ernstig dat de opleidingen niet accreditatiewaardig waren, waardoor de continuïteit van eiseres in gevaar kwam.

Eiseres heeft een adviesbureau ingeschakeld en heeft tezamen met dit adviesbureau een verbeterplan opgesteld. Het verbeterplan is op 24 januari 2006 gepresenteerd. Het plan is door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OCW) in het kader van de bestuurlijke afhandeling van het inspectieonderzoek adequaat bevonden. Eiseres heeft in dat kader met OCW een aantal afspraken gemaakt.

Uit het rapport van C blijkt, dat eiseres de licenties van zes slapende opleidingen heeft ingeleverd en de aanvragen tot (hernieuwde) accreditatie van de vijf hierboven genoemde opleidingen heeft ingetrokken. De vijf opleidingen waren tot en met 31 december 2005 van rechtswege geaccrediteerd. Zij zijn vanaf 1 januari 2006 afgebouwd en er zijn geen nieuwe studenten meer toegelaten. Eiseres biedt vanaf 1 januari 2006 nog drie opleidingen aan: Bedrijfskunde, Management, Economie en Recht (hierna: MER) en International Business & Management Studies (hierna: IBMS).

Eiseres heeft een begroting gemaakt van de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van het verbeterplan. Zij heeft voor die kosten een voorziening gevormd. De voorziening bedroeg ultimo 2005 € 932.002. De kosten bestaan grotendeels uit kosten van adviseurs.

Eiseres heeft de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2005 ingediend op 19 februari 2008 naar een belastbaar bedrag van € 1.731.127. Onder de post “voorzieningen” is een reorganisatievoorziening opgenomen groot € 932.002.

Verweerder heeft de voorziening tot een bedrag van € 56.935 geaccepteerd, te weten voor zover deze betrekking heeft op kosten van afvloeiing van personeel en kosten van outplacement. Het resterende gedeelte van de voorziening ad € 875.067 is niet geaccepteerd. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 2.606.194.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of belanghebbende in 2005 een (aanvullende) reorganisatievoorziening van € 875.067 kan vormen.

3.2 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.731.127. Zij stelt zich op het standpunt dat aan alle drie de voorwaarden om een voorziening te mogen vormen, wordt voldaan. Zij verwijst daarbij naar het zogenoemde Baksteen-arrest (HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409, LJN AA2555).

3.3 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij stelt zich primair op het standpunt, dat niet aan het zogenoemde “matchingbeginsel” wordt voldaan, omdat de prestaties waar de uitgaven betrekking op hebben eerst in de toekomst worden verricht. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt, dat niet cumulatief wordt voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat twee van de drie door haar vanaf 1 januari 2006 nog aangeboden opleidingen, te weten Bedrijfskunde en MER in feite (mede) een voortzetting vormden van de voordien nog aangeboden opleidingen financial management, marketing management, office management, toerisme management en makelaardij OG, en dat om die reden de door haar per 31 december 2005 gevormde reorganisatievoorziening gerechtvaardigd zou zijn.

4.2 Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar hiervoor – onder 4.1 – omschreven stelling, reeds niet omdat, zelfs als het Hof aannemelijk zou achten dat van de bedoelde materiële voortzetting van de vijf beëindigde opleidingen sprake zou zijn, belanghebbende –, op wie dienaangaande, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de bewijslast rust – met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat in de aangifte over het jaar 2005 voorziene uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan 1 januari 2006 hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend. Immers, ook in die situatie is het aannemelijk dat de bedoelde voorziening betrekking heeft op vanaf 1 januari 2006 te maken kosten in verband met deze twee ook na deze datum nog aangeboden geaccrediteerde opleidingen, die bij voortduring aan de daaraan gestelde accreditatienormen moeten voldoen.

4.3 Namens belanghebbende is voorts nog gewezen op punt 10 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 november 2004, nr. CPP2004/814M, gepubliceerd in onder meer VN 2005/6.9. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen betogen dat zij zich op grond van het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zou kunnen beroepen op beleid dat ook in de onderhavige situatie van toepassing zou zijn, is het Hof van oordeel dat zulks berust op een onjuiste lezing van het bedoelde besluit. Ook in zoverre kan het hoger beroep derhalve niet slagen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2011.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2011.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.