Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3289, 10/00248
Gerechtshof Arnhem, 25-01-2011, BP3289, 10/00248
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 25 januari 2011
- Datum publicatie
- 7 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP3289
- Zaaknummer
- 10/00248
Inhoudsindicatie
Algemeen.
Primitieve aanslag geconverteerd in navorderingsaanslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00248
uitspraakdatum: 25 januari 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2010, nummer AWB 09/4056,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.278. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 7.238.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is geboren in 1975. De moeder van belanghebbende is, na het eerdere overlijden van haar vader, overleden op 23 september 2002. Als gevolg van dit overlijden is voor belanghebbende de terbeschikkingstellingsregeling (hierna: tbs-regeling) per 23 september 2002 aangevangen.
2.2 Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2002 en het jaar 2003 geen aangiftebiljetten IB/PVV uitgereikt. Belanghebbende heeft ook niet om uitreiking van de desbetreffende aangiftebiljetten verzocht.
2.3 De toenmalige gemachtigde van belanghebbende is in 2007 bekend geworden met het feit dat belanghebbende met ingang van 23 september 2002 onder de tbs-regeling viel.
2.4 Namens belanghebbende heeft hij vervolgens in juli 2007 alsnog aangifte IB/PVV gedaan over de jaren 2002 tot en met 2005.
2.5 In reactie heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 23 oktober 2007 aangekondigd dat hij voornemens is om over de jaren 2002 en 2003 navorderingsaanslagen op te leggen.
2.6 Met dagtekening 27 november 2007 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd over het jaar 2002. Met betrekking tot het jaar 2003 is met dagtekening 30 november 2007 de in geschil zijnde primitieve aanslag opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep beperkt het geschil zich tot het antwoord op de vraag of de over het jaar 2003 opgelegde primitieve aanslag kan worden aangemerkt als een navorderingsaanslag.
3.2 Belanghebbende verdedigt het standpunt dat conversie alleen mogelijk is indien sprake is van een nieuw feit, hetgeen dient te worden beoordeeld naar het moment dat de Inspecteur de primitieve aanslag wil converteren in een navorderingsaanslag. Op dat moment had de Inspecteur echter de beschikking over alle feiten. Haars inziens dient het foutief opleggen van een primitieve aanslag te worden beschouwd als een ambtelijk verzuim dat niet voor haar rekening dient te komen.
3.3 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vraag of aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderingsaanslag wordt voldaan, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de verkeerde aanslag – in dit geval de primitieve aanslag – werd opgelegd. Op dat moment beschikte hij over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur, van de aanslag en de beschikking heffingsrente.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, te vermeerderen met desgevraagd verleend uitstel voor het doen van aangifte. De onderhavige primitieve aanslag is opgelegd op 30 november 2007. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het opleggen van deze aanslag op dat moment reeds was verstreken.
4.2 Het Hof is met partijen van oordeel dat conversie van een als primitieve aanslag opgelegde aanslag in een navorderingsaanslag slechts mogelijk is indien aan de vereisten voor navordering is voldaan. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Een feit, dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behalve in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3 Of de Inspecteur beschikt over een zogenoemd nieuw feit dient – in een situatie als de onderhavige waarin de driejaarstermijn voor het opleggen van een aanslag ongebruikt is verstreken – naar het oordeel van het Hof te worden bepaald naar het moment waarop de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag verliep, in casu 31 december 2006 (vergelijk HR 2 juni 2006, nr. 41 052, LJN AU 2297, BNB 2007/148).
4.4 Niet in geschil is dat de Inspecteur eerst door de in juli 2007 gedane aangiften ermee bekend is geworden dat belanghebbende in het jaar 2003 op grond van de tbs-regeling resultaat uit overige werkzaamheden genoot en dat dit de Inspecteur redelijkerwijs ook niet eerder bekend had kunnen zijn. Dit betekent dat, nu de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht, bij de Inspecteur niet bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn op het moment waarop de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag verliep, voldaan is aan de vereisten voor navordering, zodat conversie mogelijk is.
4.5 Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden aanslag als navorderingsaanslag heeft te gelden en tijdig en – nu belanghebbende geen klachten heeft aangevoerd tegen de hoogte – tot het juiste bedrag aan haar is opgelegd.
4.6 Het (hoger) beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de heffingsrente (HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Met betrekking tot de heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de opgelegde aanslag in stand blijft, ziet het Hof geen grond voor vermindering van het aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 25 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.