Home

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2011, BP5044, 1000237

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2011, BP5044, 1000237

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 februari 2011
Datum publicatie
18 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP5044
Zaaknummer
1000237

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Tegoeden op Duitse bankrekening terecht bij belastingplichtige in de rendementsgrondslag begrepen. De helft dient bij de echtgenote te worden belast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 10/00237

uitspraakdatum: 8 februari 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 mei 2010, nummer AWB 09/1853,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.246. Voorts is bij beschikking € 906 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Deze aanslag en beschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.750 en de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft vervolgens een nader stuk ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 13 januari 2011 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende A, alsmede B, namens de Inspecteur.

1.7. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen. Deze pleitnota’s worden tot de stukken van het geding gerekend.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende woont in Nederland. Hij is gehuwd. Met zijn echtgenote exploiteert belanghebbende in firmaverband een grillroom in Q.

2.2. Bij de C Bank (Duitsland) hebben van 2 december 2002 tot 2 oktober 2008 twee spaarrekeningen op naam van belanghebbende – als rekeninghouder –gestaan. Het betreft een Sparkonto met nummer 01 en een Sparkonto met nummer 02. Laatstgenoemde rekening stond vóór 2 december 2002 op naam van D, een in Duitsland woonachtige oom van belanghebbende (hierna: de oom). Per 2 december 2002 zijn de rechten op die rekening aan belanghebbende overgedragen en is aan de oom met betrekking tot beide spaarrekeningen volmachten verleend.

2.3. De totale saldi op beide rekeningen bedroegen per 1 januari 2005 € 100.376 en per 31 december 2005 € 104.667.

2.4. In 2005 stond voorts bij de E Bank (Duitsland) een spaarrekening op naam van belanghebbende. Het saldo van die bankrekening bedroeg zowel aan het begin als aan het eind van 2005 € 375.

2.5. Belanghebbende beschikte voorts over Nederlandse banktegoeden, te weten € 8.309 per 1 januari 2005 en € 12.449 per 31 december 2005.

2.6. Belanghebbende heeft de tegoeden op de Duitse bankrekeningen niet in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 verantwoord.

2.7. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag – en in bezwaar – heeft de Inspecteur de tegoeden op de Duitse bankrekeningen tot de rendementsgrondslag van belanghebbende gerekend.

2.8. Ter zitting van de Rechtbank heeft de oom verklaard dat het geld op de Duitse bankrekening(en) van hem is.

2.9. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende als gerechtigde tot de Duitse bankrekeningen dient te worden aangemerkt. Volgens de Rechtbank dient – gelijk de Inspecteur in de procedure bij de Rechtbank heeft gesteld – een bedrag van € 3.750 als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij belanghebbende in aanmerking te worden genomen. Dit bedrag is als volgt berekend:

Gemiddelde waarde binnenlandse spaartegoeden € 10.379

Gemiddelde waarde buitenlandse spaartegoeden € 102.896

Heffingsvrij vermogen € 19.522 -/-

--------------

Rendementsgrondslag € 93.753

Voordeel uit sparen en beleggen € 3.750

2.10. Het verzoek van belanghebbende tot het in aanmerking nemen bij hem van het heffingsvrije vermogen van zijn echtgenote (€ 19.522) heeft de Rechtbank afgewezen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de Duitse banktegoeden in de rendementsgrondslag van belanghebbende heeft begrepen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. De berekening van het bedrag van € 102.896 als zodanig is tussen partijen niet in geschil. Bij een bevestigende beantwoording van voormelde vraag is voorts niet in geschil dat de helft van het bedrag bij de echtgenote van belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting. Het standpunt dat het heffingsvrije vermogen van de echtgenote van belanghebbende bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen, is door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting ingetrokken. Het in zijn pleitnota gedane aanbod tot het horen van de oom als getuige, heeft de gemachtigde van belanghebbende eveneens ter zitting ingetrokken.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.484,62.

3.4. De Inspecteur concludeert (nader) tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.484 en tot een dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

4. Beoordeling van het geschil

Rendementsgrondslag

4.1. Indien, zoals hier, een belastingplichtige houder is van een bankrekening dient in de regel te worden aangenomen dat de op die rekening staande gelden hem toebehoren en dat het (forfaitaire) rendement op die gelden bij hem als rechthebbende in de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken. De belastingplichtige die stelt dat de desbetreffende gelden niet aan hem doch aan een ander toebehoren, dient zulks – ingeval van betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken.

4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de bedragen op de onderhavige Duitse bankrekeningen niet aan hem toebehoren, maar aan zijn in Duitsland wonende oom. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.

4.3. Belanghebbende maakt – gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld en ondanks de in onderdeel 2.8 genoemde verklaring van zijn oom – naar het oordeel van het Hof zijn in overweging 4.2 genoemde stelling niet aannemelijk. In dit verband heeft Hof meegewogen dat het ongeloofwaardig voorkomt dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, hij in de loop der jaren nimmer stukken heeft gekregen met betrekking tot de Duitse bankrekeningen – de rekeningen stonden immers op zijn naam en zijn adresgegevens welke gegevens ook zijn gehanteerd door de bank – en dat de Duitse bankrekeningen door een fout van de bankinstellingen abusievelijk op zijn naam zouden zijn gesteld, omdat het de bedoeling was hem – belanghebbende – niet als rekeninghouder doch als gevolmachtigde aan te stellen. Uit de contractuele verhouding tussen belanghebbende en de bankinstellingen volgt dat hetgeen belanghebbende uit die verhouding van de bankinstellingen te vorderen heeft, onder zijn beschikkingsmacht valt. Hij is als rechthebbende bevoegd over de banktegoeden en de daaruit voortvloeiende inkomsten ten eigen bate te beschikken. Dat belanghebbende, naar hij stelt, nimmer gelden heeft opgenomen van de Duitse bankrekeningen, doet aan die beschikkingsmacht niet af. Belanghebbende heeft ook niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat hij in de periode dat de Duitse bankrekeningen op zijn naam waren gesteld pogingen heeft ondernomen om die tenaamstelling te wijzigen.

4.4. Een en ander brengt naar het oordeel van het Hof mee dat te dezen dient te worden uitgegaan van de in overweging 4.1 geformuleerde bewijsregel. Nu belanghebbende ter zake geen enkel bewijs heeft verschaft heeft de Inspecteur derhalve in zoverre terecht de saldi van de Duitse bankrekeningen tot de rendementsgrondslag van belanghebbende als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) gerekend.

Toerekening bestanddelen rendementsgrondslag

4.5. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Wet worden bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren. Volgens het tweede lid van dat artikel worden die bestanddelen geacht tot hun bezit te horen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Voor zover de partners geen onderlinge verhouding hebben gekozen, wordt volgens het derde lid van genoemde wetsbepaling een bestanddeel van de rendementgrondslag geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren. In hoger beroep heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met het standpunt van belanghebbende dat, gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 2.17 van de Wet, de helft van de gemiddelde waarde van de Duitse banktegoeden aan belanghebbende moet worden toegerekend en de andere helft aan de echtgenote. Hof zal dienovereenkomstig beslissen. In zoverre is het hoger beroep gegrond. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.484.

4.6. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep tegen de beschikking heffingsrente slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag betreft.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten – overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op € 874 (2 punten voor proceshandelingen x € 437 x 1) ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Opmerking verdient dat de vergoeding van de door belanghebbende ter zake van de procedure bij de Rechtbank gemaakte proceskosten reeds in de uitspraak van de Rechtbank zijn begrepen. Het Hof laat die beslissing in stand. Niet is gebleken dat belanghebbende tijdig een verzoek heeft gedaan om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;

– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraken op bezwaar;

– vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 1.484;

– vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874, en

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 111 in verband met het hoger beroep bij het Hof vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2011

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 11 februari 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.