Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, BP5778, 10/00337 en 10/00338
Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, BP5778, 10/00337 en 10/00338
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 15 februari 2011
- Datum publicatie
- 25 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP5778
- Zaaknummer
- 10/00337 en 10/00338
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Met betrekking tot het heffingstijdstip van een definitief toegekende bijstandsuitkering heeft de inspecteur in het verleden op verzoek ambtshalve een aanslag van belanghebbende verminderd. Die gedragslijn heeft vertrouwen gewekt dat in rechte dient te worden gehonoreerd.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
Nummers 10/00337 en 10/00338
uitspraakdatum: 15 februari 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 juli 2010, nummers AWB 09/2226 en AWB 09/2228,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2004 en 2005 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 13.619 en € 30.525. Aan heffingsrente zijn daarbij bedragen berekend van € 169 (2004) en € 456 (2005).
1.2 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd. De aanslag voor het jaar 2004 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.596. De aanslag voor het jaar 2005 is verminderd met € 2.300. Het belastbare inkomen uit werk en woning is gehandhaafd op € 30.525.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 1 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft voor elk van de jaren 2004 en 2005 een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende met zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 In het kader van een op 11 maart 2005 gedateerd verzoek om de aanslagen IB/PV voor de jaren 2001 en 2002 te herzien heeft belanghebbende aan de Inspecteur een aantal stukken overgelegd. Hiertoe behoorde een aan belanghebbende gerichte brief van de gemeente A van 5 februari 2004. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt:
‘Onderwerp
Bbz – definitieve vaststelling ex art 10Bbz – volledige
omzetting in “om niet” en toekenning bijstand.
Geachte heer X,
Op 20 april 2001 hebben wij u bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van 1 januari 2000. De uitkering voor levensonderhoud heeft de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling.
Aan de hand van de boekhoudrapporten van 2000, 2001 en 2002 hebben wij de uitkering definitief vastgesteld.
(…) Wij dragen over deze bijstand “om-niet” loonheffing af aan de belastingdienst. U ontvangt een jaaropgave met betrekking tot deze lasten in het begin van het volgende kalenderjaar.
Omdat de belastingdienst deze bijstand “om-niet” beschouwt als belast inkomen over het huidige kalenderjaar, kunt u uw boekhouder verzoeken om deze bijstand te “middelen” over de periode waarop de bijstand betrekking had.’
Tot de aan de Inspecteur aangeboden stukken behoort ook een jaaropgave van de gemeente A voor het jaar 2004 waarop een brutoloon van € 24.843 stond vermeld. Belanghebbende heeft hierop met de pen vermeld dat daarvan € 12.037 betrekking had op het jaar 2001 en € 12.806 op het jaar 2002. De bij die stukken gevoegde herziene aangiften IB/PV voor de jaren 2001 en 2002 vermelden als inkomsten uit bijstand de hiervoor vermelde bedragen van € 12.037 (2001) en van € 12.806 (2002).
2.2 De Inspecteur heeft de in 2.1 bedoelde herziene aangiften als een bezwaar aangemerkt. Dit bezwaar is door hem niet-ontvankelijk verklaard, maar in het kader van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de inspecteur zonder het stellen van vragen de herziene aangiften gevolgd en de aanslagen dienovereenkomstig ambtshalve verminderd.
2.3 Met dagtekening 25 juli 2005 heeft de gemeente A aan belanghebbende een brief gestuurd waarin de als bijstand in de jaren 2003 en 2004 verstrekte renteloze leningen definitief als bijstandsuitkeringen worden vastgesteld. De inhoud van deze brief stemt in hoofdlijnen overeen met de in 2.1 vermelde brief van de gemeente A.
2.4 De in 2003 ontvangen renteloze lening bedroeg € 15.663, terwijl deze in 2004 € 1.306 bedroeg.
2.5 De gemeente A heeft aan de gemachtigde van belanghebbende op 12 april 2007 een brief geschreven, waarvan de inhoud, voor zover van belang, als volgt luidt:
“BBZ-uitkeringen 2003 2004
Geachte heer [...],
Naar aanleiding van uw brief van 27 maart 2007 inzake X deel ik u het volgende mede.
De gesplitste bedragen voor beide jaren zijn
2003 Loon 15.663 loonheffing 5.389
2004 Loon 1.306 loonheffing 449
Ik maak u nog attent op het volgende:
De jaren 2003 en 2004 waren de verstrekkingsjaren van een renteloze lening.
Het afrekenjaar (zgn omzetting) was 2005. In dat jaar moet deze omzetting in de fiscale sfeer worden gebracht. De splitsing zoals boven weergegeven in dus in feite fictief en berekend met de LH-percentages van 2005. (…)“
2.6 De aanslag IB/PV voor het jaar 2003 staat onherroepelijk vast en is in casu geen onderwerp van geschil.
2.7 De Inspecteur heeft de in de brief van 12 maart 2007 genoemde uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2005 gerekend.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht de in 2.5 vermelde bijstandsuitkeringen in 2005 heeft belast.
3.2 Belanghebbende stelt primair dat de in 2005 definitief vastgestelde bijstandsuitkering ter grootte van € 16.969 belast dient te worden in de jaren waarin de aan die definitieve vaststelling ten grondslag liggende renteloze leningen zijn verstrekt. Subsidiair stelt hij dat zulks dient te geschieden op basis van het vertrouwensbeginsel.
3.3 De Inspecteur is van mening dat in 2005 de renteloze leningen zijn omgezet in definitieve bijstandsuitkeringen en eerst dan zijn genoten. Hij is van mening dat het beroep op gewekt vertrouwen niet kan slagen.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag voor het jaar 2004 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.902 en vermindering van de aanslag voor het jaar 2005 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.556.
3.6 De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair beroept de Inspecteur zich op zogenoemde interne compensatie tot een bedrag van € 504 IB/PV wegens de ten onrechte verleende aanvullende kinderkorting in 2005.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Uitdrukkelijk hebben beide partijen desgevraagd aangegeven dat ingeval het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd door het Hof dit weliswaar tot een verhoging van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 zal leiden, maar per saldo tot een lager bedrag aan verschuldigde belasting. Beide partijen gaan derhalve ervan uit dat belanghebbende met zijn hoger beroep met betrekking tot het jaar 2004 een belang heeft. Het Hof zal hen daar in volgen.
4.2 Op grond van proceseconomische overwegingen, zal het Hof belanghebbendes subsidiaire grief als eerste behandelen. Hij stelt in dat verband dat de Inspecteur door het accepteren van de herziene aangiften IB/PV voor de jaren 2001 en 2002, nadat hij kennis had genomen van de in 2.1 vermelde correspondentie, uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de definitieve toekenning van de bijstandsuitkering niet belast is in het jaar van definitieve toekenning van de bijstandsuitkering maar in de jaren waarin de renteloze leningen zijn verstrekt.
4.3 Nadat belanghebbende de in 2.1 vermelde stukken aan de Inspecteur had overgelegd en hem verzocht heeft de definitief vastgestelde bijstandsuitkering te belasten in de jaren waarin de renteloze leningen door de gemeente waren verstrekt, heeft de Inspecteur het standpunt van belanghebbende gehonoreerd door ambtshalve de aanslagen voor de jaren 2001 en 2002 overeenkomstig de berekeningen van belanghebbende te verlagen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur - mede gelet op het kader waarin de Inspecteur zijn beslissing heeft genomen - hiermee bij belanghebbende de indruk gewekt dat hij ten aanzien van de onderhavige kwestie bewust een standpunt heeft ingenomen. Nu niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur zijn beslissing op onjuiste informatie van belanghebbende heeft gebaseerd, heeft belanghebbende aan de standpuntbepaling van de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mogen ontlenen dat de onderwerpelijke definitief vastgestelde bijstandsuitkering niet belast is in het jaar van het vaststellen daarvan, maar in de jaren waarin de geldleningen zijn verstrekt.
4.4 Dit zou slechts anders zijn indien het standpunt van de Inspecteur zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende in alle redelijkheid de Inspecteur daaraan niet mag houden. De Inspecteur stelt dat zulks hier aan de orde is, omdat in de jaren waarin een renteloze lening door de gemeente wordt verstrekt er nog geen sprake kan zijn van enig te belasten inkomen.
4.5 Naar het oordeel van het Hof dient het in overweging 4.4 vermelde criterium in het onderhavige geval beoordeeld te worden vanuit het complex van de door de Inspecteur verrichte handelingen. Enerzijds heeft hij de definitief in 2004 toegekende bijstandsuitkering over 2001 en 2002, zijns inziens ten onrechte, niet in 2004 belast, terwijl hij anderzijds, ook zijns inziens ten onrechte, welbewust ervoor heeft gekozen reeds in de jaren 2001 en 2002 de verstrekte geldleningen te belasten. In het licht van hetgeen de advocaat-generaal mr. Van Ballegooijen in paragraaf 5.3 van zijn conclusie van 25 juni 2004, nr. 39 687, (LJN AQ7159) heeft verwoord, is naar het oordeel van het Hof op zijn minst pleitbaar dat de in 2004 definitief bepaalde bijstandsuitkering onbelast zou kunnen zijn en daarmee ook niet in 2004 zou zijn genoten. Dit brengt mee dat het eerder bedoelde complex van handelingen van de Inspecteur niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende de Inspecteur daar niet aan mag houden. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende, zodat zijn primaire standpunt geen behandeling behoeft..
4.6 De Inspecteur heeft zich voor het jaar 2005 beroepen op interne compensatie. De stelling van de Inspecteur dat ten onrechte aanvullende kinderkorting is genoten omdat het gezamenlijke verzamelinkomen te hoog zou zijn, faalt nu het Hof in verband met het hiervóór overwogene belanghebbendes verzamelinkomen zal vaststellen op € 13.556. Alsdan is de aanvullende kinderkorting terecht toegepast.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Kosten
De proceskosten van belanghebbende zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 644 (twee proceshandelingen maal € 322, maal factor 1 in verband met het gewicht van de zaak) in eerste aanleg en € 874 (twee proceshandelingen maal € 437, maal factor 1 in verband met het gewicht van de zaak) in hoger beroep aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tezamen € 1.518, alsmede op zijn reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van de Rechtbank en van het Hof, begroot op € 10, in totaal derhalve € 1.528.
6. Beslissing
Het Gerechtshof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.902,
– vermindert de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.556,
– vermindert dienovereenkomstig de in rekening gebrachte heffingsrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.528,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 111 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
De beslissing is op 15 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.