Home

Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BZ4572 BP6697, 10-00254

Gerechtshof Arnhem, 15-02-2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BZ4572 BP6697, 10-00254

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 februari 2011
Datum publicatie
4 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6697
Zaaknummer
10-00254

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Scholinguitgaven inzake studie van inmiddels overleden echtgenote aan universiteit van Bagdad niet aannemelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00254

uitspraakdatum: 15 februari 2011

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna:belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 mei 2010, nummer AWB 09/4623,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.238. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 935.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.469, en de heffingsrente verminderd tot € 375.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 mei 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is op 26 februari 1971 geboren in Irak. Hij woont op de a-straat 1 te Z.

2.2 Belanghebbende is op 12 juli 1993 in Irak gehuwd met mevrouw A (hierna: de echtgenote), die blijkens de (in het Nederlands vertaalde) huwelijksakte is geboren op 23 maart 1975. Zij is na de huwelijksvoltrekking in Irak blijven wonen. Belanghebbende heeft zijn echtgenote sinds 9 september 1996 niet meer gezien.

2.3 Blijkens een door belanghebbende overgelegde (in het Nederlands vertaalde) verklaring, gedateerd 10 januari 2005, van de Universiteit van Bagdad, Faculteit Rechten, was de echtgenote van belanghebbende in de periode van 16 november 2004 tot 6 januari 2005 studente aan de genoemde Universiteit. Eveneens blijkens deze verklaring heeft zij die instelling op 6 januari 2005, in de eerste fase van de studie, wegens een nierziekte weer verlaten.

2.4 Op 8 januari 2008 is de echtgenote van belanghebbende in Irak overleden aan de gevolgen van een nierziekte.

2.5 Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.656. Daarbij heeft hij rekening gehouden met een belastbaar loon van € 27.238, en een bedrag ter grootte van € 17.582 aan persoonsgebonden aftrek. Het bedrag van de persoongebonden aftrek bestaat uit een bedrag van € 9.769 aan in aanmerking genomen buitengewone uitgaven, en een bedrag van € 7.813 aan scholingsuitgaven.

2.6 De door belanghebbende opgevoerde scholingsuitgaven bestaan geheel uit door hem geclaimde kosten in verband met de in 2.3 bedoelde rechtenstudie van zijn echtgenote.

2.7 Belanghebbende is op 16 september 2008 door de Belastingdienst/FIOD-ECD als getuige gehoord. Blijkens het Proces-verbaal van verhoor is daarbij ook de aftrek van ziektekosten en kosten van levensonderhoud in de aangiften van belanghebbende aan de orde geweest. Een van de ambtenaren die het verhoor heeft afgenomen is B, ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporings-ambtenaar.

2.8 Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur de persoongebonden aftrek niet in aftrek aanvaard en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.238. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde buitengewone uitgaven alsnog in aftrek toegestaan, en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.469. De aftrek van scholingskosten heeft de Inspecteur daarbij (wederom) geweigerd.

2.9 De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Nu belanghebbende geen stukken terzake van de studiekosten heeft overgelegd, en omdat naar het oordeel van de Rechtbank niet duidelijk is geworden of het gehele in aftrek gebrachte bedrag aan scholingsuitgaven betrekking heeft op het jaar 2005, heeft de Rechtbank het niet aannemelijk geacht dat de kosten voor de studie van de echtgenote van belanghebbende voor het jaar 2005 € 7.813 hebben bedragen. Een beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is door de Rechtbank verworpen.

2.10 In hoger beroep heeft belanghebbende een (in het Nederlands vertaalde) verklaring overgelegd, gedateerd 13 juni 2010, van de Universiteit van Bagdad, Faculteit Rechten. Daarin wordt verklaard dat de echtgenote van belanghebbende voor het studiejaar 2005-2006 studente was van de genoemde Universiteit. Tevens wordt daarin een opgave gedaan van de studiekosten, welke als volgt zijn gespecificeerd:

“1- 4322000 vier miljoen driehonderd tweeëntwintig duizend dinar (studiekosten)

2- 2603000 twee miljoen zeshonderd en drie duizend dinar (boekenkosten)

3- 3300000 drie miljoen driehonderd duizend dinar (campuskosten)”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door hem gestelde scholingsuitgaven van zijn echtgenote tot een bedrag van € 7.813.

3.2 Belanghebbende is van mening dat hij door overlegging van de in 2.3 en 2.10 bedoelde verklaringen, het bedrag van € 7.813 aan uitgaven voor scholingskosten aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien, zo stelt belanghebbende, heeft B telefonisch tegenover belanghebbende verklaard dat indien hij, belanghebbende, een bewijs van in- en uitschrijving van de Universiteit van Bagdad zou overleggen, de aftrek van scholingskosten geen probleem zou zijn.

3.3 De Inspecteur is van mening dat belanghebbende de scholingskosten niet aannemelijk heeft gemaakt. De Inspecteur bestrijdt dat B een mededeling als door belanghebbende gesteld, heeft gedaan.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en – zo verstaat het Hof belanghebbende – tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.656.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) worden als scholingsuitgaven aangemerkt de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Het tweede lid van dat artikel (tekst 2005) bepaalt dat voor zover de scholingsuitgaven op de partner van de belastingplichtige drukken, deze eveneens als scholingsuitgaven worden aangemerkt.

4.2 Persoonsgebonden uitgaven, waartoe ook de scholingsuitgaven behoren, worden op grond van artikel 2.17, vijfde lid, letter c, Wet IB aangemerkt als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

4.3 De bewijslast dat belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking komt voor aftrek van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 Wet IB, rust op belanghebbende.

4.4 Naar de Inspecteur ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dient, indien en voor zover belanghebbende de door hem gestelde scholingsuitgaven aannemelijk maakt, en die kosten op hem drukken, aan belanghebbende de gevraagde aftrek te worden verleend.

4.5 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde scholingsuitgaven heeft gedaan. Het Hof overweegt daartoe als volgt.

4.6 Door belanghebbende zijn geen betalingsbewijzen overgelegd van de gestelde scholingsuitgaven. Daarnaast blijkt uit geen van de beide door belanghebbende overgelegde verklaringen van enige feitelijke betaling van (die) scholingskosten door belanghebbende. Bovendien acht het Hof de door belanghebbende ter zitting gegeven toelichting op de omvang van de “studiekosten” als bedoeld in de verklaring opgenomen onder 2.10 hiervoor – namelijk dat belanghebbende het door zijn echtgenote verschuldigde collegegeld voor de gehele (theoretische) duur van de studie van vier jaar, vooraf inééns zou hebben betaald – zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, niet aannemelijk. Tot slot merkt het Hof op dat de in 2.4 en 2.10 bedoelde verklaringen inhoudelijk op onderdelen van elkaar afwijken, waardoor naar het oordeel van het Hof ook voor het overige weinig gewicht aan beide verklaringen kan worden toegekend. Met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij voor de studie van zijn echtgenote tot een bedrag van € 7.813 aan scholingsuitgaven heeft gedaan. In zoverre faalt het hoger beroep.

4.7 Belanghebbende is op 16 september 2008 door de Belastingdienst/FIOD-ECD als getuige gehoord. Een van de ambtenaren die het verhoor heeft afgenomen is B. Belanghebbende stelt dat B na het verhoor telefonisch tegenover belanghebbende heeft verklaard dat indien hij, belanghebbende, een bewijs van in- en uitschrijving van de Universiteit van Bagdad zou overleggen, de aftrek van die uitgaven geen probleem zou zijn. Het Hof verstaat belanghebbendes stelling aldus dat belanghebbende daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. In dat kader rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende de last de inhoud van het telefoongesprek – en meer in het bijzonder de gestelde toezegging - aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daar niet in geslaagd. Weliswaar twijfelt het Hof niet eraan dat er een telefoongesprek tussen belanghebbende en B heeft plaatsgevonden, maar over de inhoud van dat telefoongesprek is onvoldoende duidelijk geworden. Het Hof verwerpt daarom het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Ook in zoverre faalt het hoger beroep van belanghebbende.

4.8 Ter zitting heeft belanghebbende grieven naar voren gebracht ter zake van de verrekening van teruggaven inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over 2008 en 2009, met de onderhavige aanslag. Voor zover belanghebbende zich niet kan verenigen met bedoelde verrekening door de Ontvanger, dient hij zich tot de directeur (artikel 24, lid 6 van de Invorderingswet 1990) danwel de burgerlijke rechter te wenden. De bestuursrechter in belastingzaken is niet bevoegd daarover te oordelen.

4.9 Het hoger beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN: BJ79097, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Luggenhorst als griffier.

De beslissing is op 15 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Luggenhorst) (M.G.J.M. van Kempen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.