Home

Gerechtshof Arnhem, 22-02-2011, BP6701, 10-00437

Gerechtshof Arnhem, 22-02-2011, BP6701, 10-00437

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 februari 2011
Datum publicatie
4 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP6701
Zaaknummer
10-00437

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Door in later jaar te ontvangen subsidie is geen sprake van drukkende uitgaven voor monumentenpand. Matiging heffingsrente wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00437

uitspraakdatum: 22 februari 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 7 september 2010, nummer AWB 10/503,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.662. Daarbij is voorts bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.566.

1.2. Deze aanslag en beschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 3 februari 2011 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is (mede-eigenaresse van de woning aan de a-straat 1 te Z. De woning is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) alsmede een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, tweede lid, van de Wet. De woning wordt hierna aangeduid als het monumentenpand.

2.2. Belanghebbende heeft het monumentenpand in 2005 en in 2006 laten renoveren. De in verband hiermee door belanghebbende betaalde kosten bedroegen in 2005 € 17.455 en in 2006 € 28.734.

2.3. Belanghebbende heeft ter zake van bedoelde renovatie een subsidie aangevraagd op de voet van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997.

2.4. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft naar aanleiding van die aanvraag op 6 april 2005 een beschikking (met nummer RNO/2005/000695) aan belanghebbende gegeven. Die beschikking behelst onder meer het volgende.

“(…)

Geachte mevrouw/heer,

Op 15-03-2005 ontving ik van het college van burgemeester en wethouders een brief d.d. 14-03-2005. In antwoord hierop deel ik u mee dat het subsidiepercentage en de subsidie die u verleend werd met betrekking tot bovenvermeld object met mijn beschikking van 04-02-2005, nr. RNO/2004/003340, gewijzigd worden.

De subsidiabele restauratiekosten handhaaf ik op € 33.913,00.

Gelet op de ingediende statuten en de Rangschikking rechtspersoon wijzig ik het subsidiepercentage in 70,00.

Het door de gemeente Z opgestelde restauratie-uitvoeringsprogramma, de daarin aangegeven prioriteiten en opgegeven bedragen maken het op dit moment niet mogelijk u de subsidie op basis van de berekende subsidiabele restauratiekosten en het geldende percentage volledig uit te keren. De te verlenen aanvullende subsidie bedraagt op verzoek van de gemeente € 5.543,00. De gewijzigde subsidie bedraagt in totaal € 22.500,00.

De subsidie zou, op grond van de eerder afgegeven beschikking, als volgt beschikbaar worden gesteld:

In 2010 € 16.957,00

De beschikbaarstelling wordt:

In 2010 € 22.500,00

(…)”

2.5. Met betrekking tot de aanvraag van belanghebbende heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op 21 juni 2006 een nadere beschikking aan belanghebbende gegeven. De inhoud van die beschikking luidt – voor zover hier van belang – als volgt.

‘(…)

Geachte mevrouw/heer,

De financiële verantwoording d.d. 12-05-2006, die ik op 19-05-2006 van het college van burgemeester en wethouders ontving, heeft geleid tot de vaststelling van de subsidie. Deze vaststelling betreft de uitvoering van mijn beschikking d.d. 06-04-2005, nr. RNO/2005/00695.

De begrote en de werkelijk gemaakte restauratiekosten (ad € 35.700,00) zijn met elkaar vergeleken en er is een controle uitgevoerd op de rekeningen en de betaalbewijzen. Op basis daarvan stel ik de subsidiabele restauratiekosten vast op op € 33.913,00, overeenkomstig het voorstel van de gemeente.

De subsidie stel ik vast op € 22.500,00, conform het in mijn voornoemde beschikking verleende bedrag.

De beschikbaarstelling van de subsidie blijft:

In 2010 € 22.500,00

Binnenkort zal het Nationaal Restauratiefonds u informeren of er in het kader van de nu vastgestelde subsidie een slotbetaling of een terugvordering zal plaatsvinden.

(…)’.

2.6. Tegen genoemde beschikkingen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

2.7. In het kader van de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/premie VV) 2005 heeft belanghebbende het aan de renovatie besteedde bedrag van € 17.455 niet als een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking genomen, omdat zij tot een bedrag van € 17.455 rekening heeft gehouden met de subsidie.

2.8. Belanghebbende heeft op 8 januari 2008 de aangifte IB/premie VV 2006 ingediend. Daarin heeft zij onder meer tot de persoonsgebonden aftrek te rekenen uitgaven voor monumentenpanden in aanmerking genomen, die als volgt zijn berekend:

Onderhoudskosten rijksmonumentenpand € 28.734

Af: drempel voor het rijksmonumentenpand € 3.388

Aftrek kosten voor het rijksmonumentenpand € 25.346

Aan heffingskortingen is in die aangifte een bedrag van € 6.929 geclaimd.

2.9. Met dagtekening 22 maart 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende een (derde) voorlopige aanslag IB/premie VV 2006 opgelegd, berekend overeenkomstig de gegevens in de aangifte van belanghebbende. Gelijktijdig met deze voorlopige aanslag is belanghebbende € 883 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.10. Op 2 juni 2008 heeft belanghebbende een aanvullende aangifte IB/premie VV 2006 ingediend. De aanvulling had betrekking op een hogere aanspraak op heffingskortingen (€ 7.853).

2.11. Overeenkomstig de gegevens van deze aanvullende aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 15 augustus 2008 voormelde voorlopige aanslag IB/premie VV verminderd. De in rekening gebrachte heffingsrente is daarbij verminderd tot € 20.

2.12. Met betrekking tot de claim van belanghebbende op aftrek van het bedrag van € 25.346 ter zake van uitgaven voor het monumentenpand hebben partijen in de maanden juni 2008 tot en met september 2008 uitvoerig schriftelijk gecorrespondeerd. Ook hebben zij daarover telefonisch contact gehad. De discussie had in het bijzonder betrekking op de vraag of bij de aftrek van de uitgaven voor het monumentenpand rekening moest worden gehouden met (het resterende deel van) de subsidie (€ 22.500 -/- € 17.455 = € 5.045). Volgens belanghebbende moest (en moet) die vraag ontkennend worden beantwoord en volgens de Inspecteur bevestigend.

2.13. Bij op 31 december 2008 gedagtekende brief – ingekomen bij de Inspecteur op 5 januari 2009 – schreef belanghebbende het volgende aan de Inspecteur.

‘(…)

Bij schrijven d.d. 4 september 2008 heeft u om enige aanvullende inlichtingen verzocht ten aanzien van in hoofde genoemde aangifte. Bij schrijven d.d. 20 september 2008 hebben wij deze inlichtingen verstrekt, waarop wij evenwel geen reactie hebben mogen ontvangen. Gaarne zouden wij willen vernemen of u verder inlichtingen behoeft dan wel wanneer belanghebbende de ambtshalve vermindering van de nadere voorlopige aanslag (vgl. ons schrijven d.d. 3 juli 2008) c.q. de definitieve aanslag naar een verzamelinkomen ad € 39.617 verwachten mag.

(…)’.

2.14. Bij brief van 20 oktober 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld te zullen afwijken van de aangifte, onder meer op het punt van de uitgaven voor het monumentenpand. Volgens de Inspecteur dient het resterende bedrag van € 5.045 van de subsidie bij het bepalen van het aftrekbare bedrag ter zake van uitgaven voor monumentenpanden in aanmerking te worden genomen. Aldus komt volgens de Inspecteur voor aftrek in aanmerking een bedrag van € 20.301.

2.15. De definitieve aanslag is met dagtekening 13 november 2009 aan belanghebbende opgelegd, Daarbij is een bedrag van € 1.566 aan heffingsrente in rekening gebracht, berekend over de periode van 1 juli 2006 tot en met 13 november 2009.

2.16. De subsidie van € 22.500 is in 2010 aan belanghebbende uitbetaald.

2.17. Op 16 december 2010 heeft A, werkzaam als consulent bij de Stichting Nationaal Restauratiefonds de Inspecteur per email het volgende bericht.

‘De beschikking (…) is op 21 juni 2006 definitief geworden. Dit betekent dat de subsidie van € 22.500 in het toegekende subsidiejaar 2010 onherroepelijk zal worden uitgekeerd. Dit is niet afhankelijk van het budget.

(…)’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bij het bepalen van de omvang van de persoonsgebonden aftrek ter zake van de uitgaven voor het monumentenpand terecht rekening heeft gehouden met (het resterende deel van) de in 2010 uitbetaalde subsidie. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voorts is in geschil of te dezen terecht heffingsrente is berekend over de periode 1 juli 2006 tot en met 13 november 2009. Meer in het bijzonder is in dit verband in geschil of de Inspecteur het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Die laatste vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.617 en tot vermindering van de heffingsrente tot een bedrag berekend over de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 september 2008.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor monumentenpanden

4.1. Uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet behoren tot de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet.

4.2. Voor het in aanmerking nemen van uitgaven als een persoonsgebonden aftrekpost is vereist dat zij op de belastingplichtige drukken (artikel 6.1, eerste lid, van de Wet).

4.3. Uitgaven voor monumentenpanden drukken niet op de belastingplichtige in de zin van zo-even genoemde wetsbepaling, indien en voor zover aan het einde van het jaar waarin zij zijn gemaakt zekerheid bestaat dat de betrokken belastingplichtige daarvoor een subsidiebedrag zal ontvangen (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43316, LJN BD1065).

4.4. De inhoud van de subsidiebeschikking van 21 juni 2006 kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden verstaan dan dat aan belanghebbende onvoorwaardelijk een – in 2010 uit te betalen – subsidie van € 22.500 is toegekend in verband met de onderhavige werkzaamheden. Deze conclusie strookt met de hiervóór in onderdeel 2.17 vermelde verklaring van A. De stelling van belanghebbende dat eind 2006 niet met zekerheid kon worden gezegd dat het Restauratiefonds de subsidie in 2010 zou kunnen uitbetalen, komt in wezen erop neer dat niet valt uit te sluiten dat een eventueel uitstel in de betaalbaarstelling uiteindelijk zou kunnen leiden tot afstel. In zoverre wordt het standpunt van de Inspecteur dat de bij beschikking in het vooruitzicht gestelde betaalbaarstelling onvoorwaardelijk is, niet (langer) bestreden. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende haar stelling onvoldoende concreet onderbouwd en moet ervan worden uitgegaan dat ultimo 2006 zekerheid bestond dat belanghebbende voor de door haar gedane renovatie-uitgaven een subsidie zou ontvangen. Alsdan kan niet worden gezegd dat die uitgaven – tot het bedrag van de subsidie – op haar drukten. Mitsdien heeft de Rechtbank terecht – in het spoor van de Inspecteur – geoordeeld dat het bedrag van € 5.045 niet in aftrek kan worden gebracht.

Heffingsrente

4.5. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep de – door de Rechtbank verworpen – stelling dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat hij, hoewel hij eind september 2008 reeds beschikte over de relevante informatie voor het opleggen van een (voorlopige) aanslag, eerst op 13 november 2009 de onderwerpelijke aanslag heeft opgelegd. Deze schending brengt mee, aldus belanghebbende, dat de Inspecteur niet gerechtigd is haar heffingsrente in rekening te brengen over de periode 1 oktober 2008 tot 13 november 2009. Voorts stelt belanghebbende dat zij in haar brief van 31 december 2008 een verzoek tot het opleggen van een (nadere voorlopige) aanslag heeft gedaan. De Inspecteur was gehouden, aldus belanghebbende, binnen drie maanden daaraan te voldoen. De Inspecteur bestrijdt dat te dezen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.6. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 2010, nr. 09/0511, LJN BM7365 heeft overwogen, dient in dit verband te worden vooropgesteld dat bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van de wettelijke regeling heffingsrente verschuldigd is over een tijdvak dat loopt tot en met de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Deze regeling is getroffen in verband met de omstandigheid dat de belastingplichtige tussen het ontstaan van de materiële belastingschuld en het tijdstip van opleggen van de belastingaanslag deze schuld nog niet hoeft te voldoen. De heffingsrente vormt een – gefixeerde – compensatie van de renteschade die als gevolg daarvan door de fiscus wordt geleden (zie HR 2 september 2005, nr. C04/104, LJN AT2884, BNB 2006/77). De inspecteur is echter niet in alle gevallen bevoegd de heffingsrente die volgens de wet verschuldigd is, volledig in rekening te brengen. Het zorgvuldigheidsbeginsel kan hieraan onder omstandigheden in de weg staan (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764, BNB 2001/297). Zo dient de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel te worden beperkt indien de inspecteur zich bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven niet houdt aan de beleidsregel op grond waarvan hij ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen (HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295).

4.7. Dat de Inspecteur zich dient te houden aan voor hem geldende beleidsregels volgt naar het oordeel van het Hof evenzeer uit het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.8. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel mede onderbouwd met een beroep op het zogenoemde Besluit heffingsrente (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M, Stcrt. 2008/55, welk Besluit inmiddels is vervangen door het per 1 januari 2011 in werking getreden Besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/6832M, Stcrt. 2010, 20507).

4.9. In het Besluit heffingsrente is onder meer het volgende opgenomen:

‘2.3 Beperken en herzien van heffingsrente bij aanslagbelastingen

Om te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt, streeft de Belastingdienst er naar om binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vast te stellen. (...)

2.3.1 Vaststellen (nadere) voorlopige aanslag

Een belastingplichtige die na afloop van het tijdvak een bedrag aan belasting moet betalen, kan de in rekening te brengen heffingsrente beperken door de Belastingdienst te verzoeken een (nadere) voorlopige aanslag vast te stellen voor het bedrag dat hij verschuldigd zal worden. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag, deze (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de Belastingdienst vervolgens niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd. (...)

Beperking van de in rekening te brengen heffingsrente, buiten de hiervoor genoemde toezegging, kan alleen aan de orde komen als de inspecteur zo weinig voortvarend te werk is gegaan dat hij, door het aan belanghebbende in rekening brengen van heffingsrente, enig beginsel van behoorlijk bestuur schendt.

2.3.2 Verzoek om vaststellen (nadere) voorlopige aanslag

Een verzoek is volledig als de Belastingdienst over voldoende gegevens beschikt om zonder eigen onderzoek een (nadere) voorlopige aanslag vast te stellen. Een verzoek is duidelijk als de belastingplichtige de Belastingdienst expliciet wijst op het feit dat hij een (nadere) voorlopige aanslag wil ontvangen. Hiervoor is onder meer noodzakelijk dat het verzoek buiten massale werkstromen van de Belastingdienst valt, bijvoorbeeld buiten de werkstroom van de afhandeling van aangiften.

Niet als een dergelijk verzoek worden aangemerkt:

- het indienen van een aangifte;

- het beantwoorden van de (in het verleden gestelde) vraag op de aangifte of het inkomen volgend belastingjaar wijzigingen ondergaat en het invullen van de inkomensgegevens op een modelformulier;

- een verzoek dat als bijlage bij een aangifte is ingediend.

Wel als een dergelijk verzoek worden aangemerkt:

- het indienen van een verplichte schatting door ondernemers;

- een vrijwillig opgegeven schatting in een verzoek om uitstel voor de indiening van een aangifte.

Ook een verzoek om vermindering van in rekening gebrachte heffingsrente moet een expliciet verzoek zijn, dat buiten massale werkstromen van de Belastingdienst valt. Een bezwaarschrift tegen de heffingsrente, waarbij een beroep wordt gedaan op de hiervoor in paragraaf 2.3.1. vermelde toezegging is aan te merken als een dergelijk verzoek.

4.10. De Inspecteur heeft terecht aangevoerd dat hij zowel na het indienen van de aangifte als na het indienen van de nadere aangifte binnen drie maanden een voorlopige aanslag heeft opgelegd aan belanghebbende. In zoverre heeft de Inspecteur gehandeld overeenkomstig de voor hem geldende beleidsregel.

4.11. Anders dan belanghebbende stelt, was de Inspecteur op grond van de beleidsregel niet gehouden reeds eind september 2008 aan belanghebbende een nadere voorlopige aanslag dan wel een definitieve aanslag op te leggen. Een verzoek daartoe was op dat moment immers nog niet gedaan. Dat de Inspecteur op dat moment beschikte, naar belanghebbende stelt, over de gegevens om een aanslag op te leggen, doet daaraan niet af.

4.12. In het licht van het debat dat tussen partijen heeft plaatsgevonden in de maanden juni tot en met september 2008 met betrekking tot de aftrek van de uitgaven voor het monumentenpand en de mogelijke invloed daarop van de in 2010 uit te betalen subsidie, moet de brief van belanghebbende van 31 december 2008 redelijkerwijs worden opgevat als een verzoek aan de Inspecteur om de materiële belastingschuld van 2006 te formaliseren door middel van het opleggen van een nadere voorlopige dan wel een definitieve aanslag. Dat belanghebbende in de desbetreffende brief een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoemd van € 39.617 doet, gelet op de gevoerde discussie en haar positie daarin, daaraan niet af. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de Inspecteur beschikte over de gegevens om een aanslag vast te stellen, lag het – gelet op het Besluit heffingsrente – op zijn weg om binnen drie maanden na binnenkomst van bedoelde brief op 5 januari 2009 in ieder geval een nadere voorlopige aanslag aan belanghebbende op te leggen. Door zulks na te laten heeft de Inspecteur in zoverre het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.

4.13. Deze schending brengt mee dat het in rekening brengen van heffingsrente in dit geval dient te worden beperkt tot 5 april 2009 (drie maanden na ontvangst van de brief van 31 december 2008 op 5 januari 2009 door de Inspecteur).

4.14. In zoverre treft het hoger beroep van belanghebbende doel.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Niet in geschil is dat te dezen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat door belanghebbende kosten zijn gemaakt. Het Hof stelt de kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 218 voor de kosten van de bezwaarfase, € 874 voor de kosten van het beroep bij de Rechtbank en € 874 voor de kosten ter zake van het hoger beroep, derhalve in totaal € 1.966.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beschikking inzake de heffingsrente:

- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de beschikking heffingsrente gegrond;

- vernietigt de op de beschikking heffingsrente betrekking hebbende uitspraak op bezwaar;

- vermindert de heffingsrente tot een bedrag berekend over de periode van 1 juli 2006 tot 5 april 2009;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.966, en

- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar ter zake van de procedure bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierechten van in totaal € 152.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. P.J.J. Vonk en mr. A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2011.

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. De voorzitter,

(R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 februari 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.