Gerechtshof Arnhem, 22-02-2011, BP6702, 08/00556
Gerechtshof Arnhem, 22-02-2011, BP6702, 08/00556
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 februari 2011
- Datum publicatie
- 4 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BP6702
- Zaaknummer
- 08/00556
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Aanbrengen vaste trap en ingebruikneming zolder houden onvoldoende verband met ziekte van echtgenote van belanghebbende. Kosten zijn niet aftrekbaar als ziektekosten
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00556
uitspraakdatum: 22 februari 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 november 2008, nummer AWB 08/1127, in het geding tussen
X te Z (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.175.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 november 2008 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.849.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7 Op grond van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst.
1.8 Belanghebbende heeft bij brief van 14 februari 2010, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2010, aan het Hof nadere inlichtingen verstrekt. De Inspecteur heeft bij brief van 23 februari 2010 hierop gereageerd. Van laatstgenoemde brief heeft het Hof op 25 februari 2010 een afschrift aan belanghebbende gestuurd.
1.9 Van het op 16 december 2009 ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat op 25 maart 2010 aan partijen is toegezonden.
1.10 Belanghebbende heeft bij brief van 15 juni 2010 uitstel gevraagd voor de zitting van 16 juni 2010 en tevens nadere inlichtingen verstrekt. Het Hof heeft het uitstel verleend. De Inspecteur heeft bij brief van 18 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2010, op de nadere inlichtingen gereageerd.
1.11 De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief met handtekening retour, verzonden op 21 juli 2010 en gericht aan de gemachtigde van belanghebbende op het nieuwe, door de gemachtigde van belanghebbende doorgegeven, adres Postbus 00 te X, uitgenodigd ter zitting te verschijnen onder vermelding van plaats en tijdstip.
1.12 Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010 te Arnhem. Belanghebbende is daar zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. De Inspecteur is wel verschenen. Het Hof heeft ter zitting het onderzoek gesloten.
1.13 Van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.14 In aansluiting op een op 17 september 2010 bij het Hof binnengekomen brief van de Inspecteur heeft het Hof op grond van artikel 8:68 van de Awb aanleiding gezien het vooronderzoek te heropenen. Het Hof heeft de brief doorgezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft bij brief van 8 november 2010 gereageerd. Van laatstgenoemde brief heeft het Hof op 10 november 2010 een afschrift aan de Inspecteur gestuurd.
1.15 Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Het Hof heeft ter zitting het onderzoek gesloten.
1.16 Van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 De echtgenote van belanghebbende heeft reuma en geniet een WAO-uitkering.
2.2 In 2005 hebben werkzaamheden plaatsgevonden in de echtelijke woning. Daarbij is ondermeer een vlizotrap vervangen door een vaste trap.
2.3 Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 een bedrag van € 13.451 aan ziektekosten in aftrek gebracht. De daarin begrepen kosten voor de vaste trap bedroegen, met toepassing van de vermenigvuldigingsfactor van 65%, € 8.250.
2.4 De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aftrek van het bedrag van € 8.250 en een bedrag van € 76 voor huisapotheek (€ 46 + 65% van € 46) geweigerd. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in beroep het bedrag voor de huisapotheek alsnog in aftrek toegelaten.
2.5 De Inspecteur heeft naar aanleiding van hetgeen aan de orde is gekomen tijdens het tweede onderzoek ter zitting een nader onderzoek ingesteld. In zijn op 17 september 2010 bij het Hof binnengekomen brief schrijft hij daarover het volgende:
‘(…)
Tijdens die zitting heb ik een verzoek tot overlegging van nadere bewijsstukken, zoals genoemd in mijn brief van 23 februari 2010, om processuele redenen ingetrokken. Desalniettemin heb ik alsnog onderzoek ingesteld naar de betaling van de in de stukken aanwezige nota. Daaruit is naar voren gekomen, dat de genoemde nota niet de nota is en dat de door belanghebbende geschetste gang van zaken onjuist lijkt. Ik heb vandaag belanghebbende een brief geschreven, waarin ik dat heb verwoord. (…).
Geachte heer A,
Op 8 september 2010 was de vervolgzitting bij het gerechtshof (…). Helaas bent u niet gekomen, volgens het gerechtshof zonder u af te melden.
Het gerechtshof vroeg mij wat ik met mijn opmerking in de brief van 23 februari 2010 inzake het overleggen van een betalingsbewijs bedoelde. Ik antwoordde, dat nu blijkt dat er nooit een betalingsbewijs is overgelegd en dat dit wel zou moeten. Nadat het gerechtshof mij voorhield dat dan de procedure wederom aangehouden moest worden, heb ik het maar gelaten voor wat het is en afgezien van het alsnog overleggen van het betalingsbewijs, hoewel ik het vreemd vond dat u niet alsnog het betalingsbewijs heeft overgelegd en evenmin heeft gereageerd op mijn brief van 18 juni 2010.
Ik heb daarom alsnog een onderzoek laten instellen bij B van C-bedrijf. Daaruit blijkt dat de verbouwing in 2005 heeft plaatsgevonden en ook dat de betaling in 2005 heeft plaatsgevonden. Echter, de nota bedroeg geen € 13.141,--, maar € 10.000,--. Tevens is aan B gevraagd wat er gebeurd is. Hij vertelde dat er sprake was van een zolder waar niets was. De vloer was zelfs verrot. De zolder was met behulp van een aluminium ladder bereikbaar. Er was geen vlizotrap. B heeft de zolder bewoonbaar gemaakt en een vaste trap aangelegd. Er is volgens hem dus iets gemaakt waar niets was.
U heeft tijdens de zitting van 16 december 2009 verklaard:
“In de woning, een oude boerderij, bevond zich een onveilige, niet in goede staat verkerende vlizotrap. Als gevolg van haar ziekte is het voor de echtgenote moeilijk om de trap naar beneden te trekken en, vanwege het ontbreken van een leuning, erop te lopen.”
Later verklaarde u nog, dat er sprake was van een echte vlizotrap. U vertelde:
De vlizotrap stond altijd uit. De beperking zag niet op het bedienen van de trap door middel van een touwtje, maar op de treden en de steilheid van de trap. De treden van deze trap waren te smal.”
Uit het bovenstaande blijkt dat er een discrepantie is tussen hetgeen u heeft verteld en wat B heeft verteld.
Als het juist is wat B heeft verteld, en waarom zou dat onjuist zijn, hij heeft immers geen reden om de waarheid niet te spreken, dan is er dus geen woningaanpassing geweest vanwege ziekte. Immers, er is iets gemaakt wat er niet was, namelijk een bewoonbare zolderverdieping, en door hoort uiteraard c.q. logischerwijs een fatsoenlijke trap bij en geen aluminiumladder (en ook geen vlizotrap). De nieuwe trap is dus niet gemaakt vanwege de ziekte van mevrouw X, maar vanwege het feit dat de zolderkamer werd gemaakt. Vóór die tijd was het beklimmen van de ladder om de zolder te bereiken voor mevrouw X niet nodig, want er was niets op die zolder. Pas nadat de zolder bewoonbaar was gemaakt ontstond de noodzaak van een trap. Het was dus niet de ziekte van mevrouw X die tot de noodzaak van de trap leidde, maar het vervaardigen van een bewoonbare zolder.
Daarnaast zou het in deze constellatie zo zijn, dat het aanbrengen van de trap in samenhang met de bewoonbaar gemaakte zolder tot een waardestijging leidt, die zo groot is dat er geen aftrek resteert.
En tot slot blijkt dat de overgelegde nota niet de echte nota is. De werkelijke nota bedroeg € 10.000,--. De vraag is dan ook nog of de kosten van de trap wel € 5.000,-- hebben bedragen.
(…)’
2.6 In zijn reactie op de hiervóór onder 2.5 aangehaalde brief schrijft belanghebbende in zijn brief van 8 november 2010 – voorzover van belang – het volgende:
‘(…)
Naar mijn mening heb ik verklaard dat de trap niet veilig en goed voor mevrouw X begaanbaar was. Over het woord touw heb ik niet gesproken.
(…). U zult begrijpen dat wij naar aanleiding van de inhoud van de brief van meneer D ook contact op hebben genomen met het bedrijf. Die heeft aangegeven de Belastingdienst niet juist te hebben ingelicht of dat het niet goed is overgekomen.
Op verzoek sluiten wij een verklaring bij waarin staat dat er wel degelijk sprake was van een steile vlizotrap. Tevens zou hij een rekening van € 10.000 hebben overlegd en net van € 13.141. (…). Wij sluiten hierbij de nota die wij zelf van B hebben ontvangen. (…). De meerwerkzaamheden op zolder die niets met de trap te maken hadden zijn ook niet opgevoerd. De trap op zich leidt naar mijn mening niet tot een meerwaarde bij verkoop.
X verklaart dat de nota van € 13.141 de enige echte is. (…)’
2.7 De bij de hiervóór onder 2.6 genoemde brief meegezonden verklaring van B luidt - voorzover relevant - als volgt:
‘Bij deze deel ik u mede dat wij bij X een alluminium vlisotrap die naar de bovenverdieping ging hebben verwijderd.
Wij hebben toen een vaste trap naar boven gemaakt omdat de vlisotrap erg smal en nogal stijl was.
3. Geschil
3.1 In geschil is of belanghebbende het bedrag van € 8.250 in aftrek kan brengen als een uitgave wegens ziekte voor andere hulpmiddelen in de zin van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), te weten voor aanpassing van de woning.
3.2 Belanghebbende is van mening dat sprake is van een functiebeperking tengevolge waarvan de vaste trap is aangebracht.
3.3 De Inspecteur stelt in hoger beroep dat niet gebleken is dat de vaste trap is aangebracht vanwege een functiebeperking bij de echtgenote van belanghebbende.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal van de zittingen.
3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.099.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 6.16, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden als buitengewone uitgaven aangemerkt de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige en zijn partner.
4.2 Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer.
4.3 Artikel 20a, aanhef en onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 rekent - voorzover van belang - tot de andere hulpmiddelen, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, aanpassingen van een woning, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht.
4.4 Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op een aftrekpost, aannemelijk dient te maken dat de vaste trap vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift is aangebracht. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over de door belanghebbende gestelde toedracht, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.5 Belanghebbende heeft tijdens het derde onderzoek ter zitting – onweersproken – gesteld dat het doel van de verbouwing gelegen was in het creëren van ruimte op de zolder voor de kledingkasten van de echtgenote van belanghebbende en voor slaapgelegenheid voor de kleinkinderen.
4.6 Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met het hiervoor genoemde betoog niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat het aanbrengen van de vaste trap direct verband houdt met de functiebeperking van zijn echtgenote. Dit betoog wijst veeleer erop dat de vervanging van de trap strekt ter voldoening aan een persoonlijke behoefte van belanghebbende. Ook in het geval er geen sprake zou zijn geweest van een functiebeperking is een vaste trap noodzakelijk om de zolder te bereiken. De ingebruikname van de zolder houdt derhalve onvoldoende verband met de ziekte van de echtgenote van belanghebbende.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.099.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 22 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.